201909165/1/A3.
Datum uitspraak: 11 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oosterbeek, gemeente Renkum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2019 in zaak nr. 19/709 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om intrekking van de leegstandsvergunning niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 20 december 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Camping Bilderberg B.V. een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Poorten, zijn verschenen.
Overwegingen
Bestuurlijke lus
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Inleiding
2. [appellant] woont aan de [locatie] in Oosterbeek. Hij huurt die woning sinds december 2015. Om de woning te mogen verhuren is in 2013 aan de eigenaar een vergunning op grond van de Leegstandwet verleend. [appellant] heeft een huurgeschil met de huidige eigenaar. Hij heeft gevraagd om intrekking van de leegstandsvergunning, omdat dat gunstige gevolgen zou hebben voor de status van zijn tijdelijke huurcontract. Het college stelt zich op het standpunt dat de geldigheid van de vergunning op 1 maart 2018 van rechtswege is verstreken omdat toen de geldigheidsduur verliep. Daarom heeft het college het verzoek van [appellant] niet inhoudelijk behandeld, maar niet-ontvankelijk verklaard. Bij het besluit op bezwaar heeft het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen belanghebbende is bij het verzoek.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] geen feitelijk belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar omdat hij het doel van het verzoek, namelijk intrekking van de vergunning, daarmee niet meer kon bereiken. De vergunning is op 1 maart 2018 van rechtswege verlopen. Het gebrek in de motivering van het besluit op bezwaar is daarom gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en aan [appellant] is een proceskostenvergoeding toegewezen.
Het hoger beroep van [appellant]
4. [appellant] betoogt dat hij wel belang heeft bij een inhoudelijk besluit. Hij voert aan dat het geschil over de vraag of het college de leegstandsvergunning had moeten intrekken op grond van artikel 15, lid 15, van de Leegstandwet nog steeds bestaat. Volgens [appellant] heeft de vergunninghouder bij de aanvraag onjuiste gegevens verstrekt. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan de uitspraken van de Afdeling van 29 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV7255) en van 4 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1223), waaruit blijkt dat de mogelijkheid bestaat dat een vergunning kan worden ingetrokken als de vergunde activiteiten al zijn uitgevoerd. Het alsnog intrekken van de vergunning zou voor [appellant] gevolgen hebben in het kader van zijn huurovereenkomst en de procedure die daarover wordt gevoerd. Bovendien heeft hij inmiddels aannemelijk gemaakt dat door de vergunninghouder onjuiste gegevens zijn verstrekt bij de aanvraag en er dus zeker grond is voor het intrekken van de vergunning, aldus [appellant]. Het oordeel van de Afdeling
5. Vaststaat dat de leegstandsvergunning gold tot en met 28 februari 2018. Na het verstrijken van die geldigheidsdatum mocht van de vergunning geen gebruik meer worden gemaakt. Op die datum heeft [appellant] het verzoek om intrekking gedaan. Het alsnog intrekken van deze vergunning op grond van artikel 15, lid 15, van de Leegstandwet zou terugwerkende kracht hebben, omdat er dan onjuiste gegevens zouden zijn verstrekt bij de aanvraag. Dat betekent dat als de vergunning wordt ingetrokken, hij moet worden geacht nooit te zijn verleend. Daarom kan het antwoord op de vraag of de vergunning moet worden ingetrokken van belang zijn voor de positie van [appellant] in het civielrechtelijke geschil omtrent de huurovereenkomst. Want in een civielrechtelijke procedure wordt van de rechtsgeldigheid van de vergunning uitgegaan zolang die niet wordt ingetrokken, vernietigd of herroepen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek. Ook volgt hieruit dat [appellant], anders dan het college bij het besluit op bezwaar heeft overwogen, geen van de verhuurder afgeleid belang heeft, maar een tegengesteld belang. Hij is daarom belanghebbende bij het besluit omtrent intrekking van de leegstandsvergunning. Het college heeft ten onrechte geen inhoudelijk besluit op het verzoek van [appellant] genomen. Het betoogt slaagt.
Conclusie en slotoverwegingen
6. De conclusie is dat het college bij het besluit van 20 december 2018 ten onrechte niet inhoudelijk op het verzoek van [appellant] is ingegaan. Omdat beide partijen ter zitting hebben aangegeven de procedure zo snel mogelijk te willen beëindigen, ziet de Afdeling aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het onder 5 vermelde gebrek in het besluit van 20 december 2018 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen en een inhoudelijke besluit te nemen op het verzoek van [appellant].
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Renkum op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 20 december 2018, kenmerk 81336, te herstellen door een nieuw besluit te nemen, dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en aan de Afdeling mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020
545.