202502015/1/A2.
Datum uitspraak: 3 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het College van Beroep voor de Examens van Fontys Hogeschool (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 12 november 2024 heeft de examencommissie Fontys Economie en Communicatie (hierna: de examencommissie) het verzoek van [appellant] om een herbeoordeling van of een derde kans voor zijn afstuderen afgewezen.
Bij beslissing van 26 februari 2025 heeft het CBE het daartegen gerichte administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] bij de Afdeling beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 juni 2025, waar [appellant], vertegenwoordig door [gemachtigde], en het CBE, vertegenwoordigd door [secretaris], en [student-lid], via een videoverbinding, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op 1 september 2016 begonnen met de opleiding Commerciële Economie aan de Fontys Hogeschool Economie en Communicatie. Om de opleiding af te ronden heeft hij in het studiejaar 2022-2023 deelgenomen aan het afstudeertraject. Omdat [appellant] geen voldoende heeft gehaald voor zijn scriptie heeft hij in het studiejaar 2022-2023 niet kunnen afstuderen. Daarom heeft hij in het studiejaar 2023-2024 opnieuw deelgenomen aan het afstudeertraject. Op 23 mei 2024 is zijn scriptie beoordeeld met een 4,2. Na herstel van de scriptie, heeft [appellant] een 5,6 behaald. Hij heeft vervolgens zijn scriptie mogen verdedigen. Dit wordt het assessment genoemd. De examinatoren van de scriptie, de assessoren, hebben samen met een externe deskundige het assessment als onvoldoende beoordeeld en hebben daarom van de 5,6 die was toegekend voor de scriptie, één punt afgetrokken. Het uiteindelijke eindcijfer voor de scriptie van [appellant] is daarom op 3 oktober 2024 vastgesteld op een 4,6 en daarmee alsnog een onvoldoende.
2. De Afdeling heeft [appellant] op de zitting gevraagd naar de bedoeling van zijn verzoek aan de examencommissie. [appellant] heeft aangegeven dat het verzoek moet worden opgevat als een verzoek om herbeoordeling en als een verzoek om een derde kans om zijn scriptie in te dienen. Het CBE heeft op de zitting aangegeven dat het verzoek bij zowel de examencommissie als het CBE ook als zodanig is opgevat.
3. De examencommissie heeft het verzoek afgewezen, onder meer omdat niet kan worden vastgesteld dat er redenen zijn om te veronderstellen dat de beoordeling van de assessoren niet zorgvuldig of niet conform de geldende regelgeving tot stand is gekomen.
Het administratief beroep bij het CBE
4. Het CBE heeft, onder verwijzing naar artikel 7.61, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de Whw), geoordeeld dat het niet heeft kunnen vaststellen dat de examencommissie de beslissing in strijd met het recht, op onzorgvuldige wijze of in strijd met andere rechtsbeginselen heeft genomen. Daaraan heeft het CBE het volgende ten grondslag gelegd.
Over het assessment heeft het CBE onder meer overwogen het niet aannemelijk te achten dat het gebruik van de verkeerde voornaam door de assessoren of het ingrijpen om [appellant] aan te sporen tot korte en inhoudelijke antwoorden, de oorzaak is van de onvoldoende verdediging. Het eerste betreft een vergissing die zich een keer kan voordoen en het tweede lijkt juist onderdeel te zijn van het tentamineren in de vorm van een signaal/aansporing voor de student.
Over de onderbouwing van de beoordeling van de verdediging van de scriptie heeft het CBE onder meer overwogen dat de assessoren en de extern deskundige unaniem in hun oordeel waren en dit na afloop van de verdediging uitgebreid hebben toegelicht. Mogelijk is de algemene stelling van de extern deskundige dat [appellant] geen enkele vraag goed heeft beantwoord te stellig geformuleerd, maar dit doet aan het oordeel niet af.
Het CBE heeft verder overwogen dat er onduidelijkheid was over de suggestie van de examencommissie aan [appellant] om nogmaals met de assessoren in gesprek te gaan. Volgens het CBE blijkt echter uit het verslag van het gesprek van 4 november 2024 bij de examencommissie duidelijk wat de bedoeling was van de extra navraag bij de assessoren en heeft alleen de formulering door de examencommissie van de termijn en het verzoek om terugkoppeling voor onduidelijkheid gezorgd. Dat is betreurenswaardig, maar kan niet tot het oordeel leiden dat de examencommissie de beslissing van 12 november 2024 niet heeft mogen nemen.
Over de verwijzing van [appellant] naar de artikelen 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het CBE overwogen dat de Awb niet van toepassing is op organen van de Fontys Hogeschool, omdat de Fontys Hogeschool uitgaat van een stichting en dus geen bestuursorgaan is. Als een zorgvuldig handelende hogeschool probeert de Fontys Hogeschool wel te handelen volgens de bedoeling van de Awb. Bij het beoordelen van het kennen en kunnen van een student kan er ook in dat verband geen belangenafweging plaatsvinden. Dat het niet behalen van de scriptie leidt tot studievertraging is geen gevolg dat kan worden meegewogen in de beoordeling van de scriptie zelf. Wel moet de beoordeling gemotiveerd zijn. Daar is naar het oordeel van het CBE aan voldaan, gelet op toelichting die [appellant] na afloop van de verdediging van zijn scriptie heeft ontvangen en die is opgenomen in Gradework.
De beoordeling van het beroep bij de Afdeling
Toepassing van de Awb op bijzondere instellingen
5. [appellant] betoogt dat het CBE niet heeft onderkend dat de Awb ook op het handelen van de Fontys Hogeschool van toepassing is.
6. De Fontys Hogeschool is een bekostigde stichting voor hoger onderwijs. De door haar organen op grond van de Whw genomen beslissingen die een rechtshandeling inhouden, zijn in de Whw aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb. Artikel 7.64, eerste lid, van de Whw luidt: "Een schriftelijke beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs inhoudende een rechtshandeling die jegens een betrokkene is genomen op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen, wordt voor de toepassing van de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot besluiten aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van die wet. […]."
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat met de gelijkstelling van beslissingen met een besluit niet alleen beoogd is beroep op de bestuursrechter open te stellen voor studentengeschillen zowel bij openbare als bijzondere instellingen, maar ook om te waarborgen dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daarop van toepassing zijn. Zie in deze zin Kamerstukken II 2021/22, 35625, nr. 3, blz. 37: "In de tweede plaats zorgt het eerste lid van artikel 7.5.9 WEB en 7.64 WHW er voor dat andere Awb-bepalingen omtrent besluiten, zoals het vereiste van zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering, eveneens van toepassing zijn."
Dit betekent dat wanneer een bijzondere instelling ten aanzien van een student een beslissing neemt op grond van de Whw en daaruit voortvloeiende regelingen, op die beslissing de bepalingen van de Awb die betrekking hebben op besluiten van toepassing zijn. Vergelijk onder meer de uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: het CBHO), de rechtsvoorganger van de Afdeling in studentzaken, van 15 december 2011, CBHO 2011/096, onder 2.1.
6.1. Het betoog slaagt, maar de Afdeling ziet hierin geen aanleiding om de beslissing van 26 februari 2025 te vernietigen. De Afdeling wijst op de hiernavolgende rechtsoverwegingen 8 en 8.1.
Het verzoek om herbeoordeling
7. [appellant] betoogt dat het proces rondom de verdediging van zijn afstudeeronderzoek niet zorgvuldig en objectief is verlopen. Verder voert hij aan dat het CBE heeft geconstateerd dat er onduidelijkheden en onregelmatigheden zijn geweest, maar daaraan ten onrechte geen consequenties voor de beoordeling heeft verbonden.
8. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1296, onder 4.2, geldt voor administratief beroep dat het college op grond van artikel 7.61, tweede lid, van de Whw moet toetsen of de beslissing waartegen administratief beroep is ingesteld in strijd is met het recht. Op grond van vaste rechtspraak van het CBHO moet het college onderzoeken of een beslissing in overeenstemming met de geldende regels tot stand is gekomen of anderszins in strijd met het recht is genomen. In dat kader moet het college onder meer onderzoeken of de examinatoren redelijkerwijs tot hun beoordeling hebben kunnen komen. Het college moet daarbij terughoudend toetsen. Het toetst of de beoordeling voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en genoegzaam is onderbouwd. 8.1. De Afdeling stelt voorop dat de gronden die [appellant] aanvoert tegen de beslissing van het CBE grotendeels dezelfde zijn als de gronden die hij in administratief beroep heeft aangevoerd tegen de beslissing van de examencommissie. Het CBE is uitvoerig en goed gemotiveerd op die gronden ingegaan. Daarbij heeft het CBE terecht betrokken dat de beoordeling volgens de geldende procedures tot stand is gekomen. Verder is het CBE ingegaan op de gang van zaken tijdens het assessment, de onderbouwing van de beoordeling van de scriptie en de onduidelijkheid van de suggestie van de examencommissie om nogmaals met de assessoren in gesprek te gaan. Het CBE heeft daarmee naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk gemotiveerd dat de beoordeling van de assessoren voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en genoegzaam is onderbouwd en zij derhalve redelijkerwijs tot hun beoordeling hebben kunnen komen. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beoordeling niet objectief zou zijn. Verder heeft het CBE ook deugdelijk gemotiveerd waarom de vergissing met betrekking tot de voornaam van [appellant], de te stellige formulering van de extern deskundige en de onduidelijke formulering van de examencommissie niet tot een ander oordeel leidt.
8.2. Het betoog slaagt niet.
Het verzoek om een derde kans
9. Niet in geschil is dat het verzoek van [appellant] om een derde kans moet worden opgevat als een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 40 van de Onderwijs- en examenregeling 2024-2025 van de voltijd opleiding B Commerciële Economie (ISAT 34402) van de Fontys Economie en Communicatie (hierna: de OER), waarin is bepaald dat een beroep op de hardheidsclausule kan worden gedaan als de student bij toepassing van de OER onredelijk benadeeld wordt.
9.1. Het CBE heeft op de zitting laten weten dat is nagegaan of het zinvol is om een derde kans te geven en dat dit naar aanleiding van wat de assessoren naar voren hebben gebracht niet zinvol werd geacht. Daarbij heeft het CBE in aanmerking genomen dat de beoordeling zorgvuldig is geweest en deugdelijk is onderbouwd. Het CBE heeft verder toegelicht dat de examencommissie heeft laten weten dat alleen in bijzondere gevallen toepassing kan worden gegeven aan de hardheidsclausule en daar in het geval van [appellant] geen sprake van is. Gelet op het voortraject en het - blijkens het assessment - onvoldoende beheersen van de materie waar de scriptie over gaat, heeft de examencommissie zich volgens het CBE op het standpunt mogen stellen dat geen derde kans hoefde te worden gegeven. Dit is evenwel ten onrechte niet opgenomen in de beslissingen, aldus het CBE.
9.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] in dit verband zowel bij de examencommissie als bij het CBE alleen de omstandigheid van studievertraging heeft genoemd. Op de zitting bij de Afdeling heeft hij herhaald dat de verdediging van de scriptie en de beoordeling daarvan niet zorgvuldig zijn verlopen en dat hij door de onvoldoende beoordeling ook studievertraging heeft opgelopen. Het CBE heeft zich gelet hierop op het standpunt mogen stellen dat er geen sprake is van onredelijke benadeling en dat het beroep op de hardheidsclausule niet slaagt. Dat [appellant] door de onvoldoende beoordeling van zijn assessment studievertraging heeft opgelopen is daarvoor onvoldoende. Dit is namelijk inherent aan het niet behalen daarvan.
9.3. Omdat het CBE in de beslissing van 26 februari 2025 niet is ingegaan op het verzoek om een derde kans en daarmee om toepassing van de hardheidsclausule, is die beslissing in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat niet aannemelijk is dat [appellant] door het passeren van het motiveringsgebrek wordt benadeeld. De Afdeling wijst op haar oordeel in rechtsoverweging 9.2.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Van voor vergoeding in aanmerking komen proceskosten is niet gebleken. Wel bestaat aanleiding om het CBE te gelasten het griffierecht te vergoeden dat [appellant] heeft betaald voor de behandeling van het beroep.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. gelast dat het College van Beroep voor de Examens van Fontys Hogeschool aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 53,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Jurgens
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025
154-1089