ECLI:NL:RVS:2024:1296

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
202400229/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van administratief beroep inzake tentamen personen- en familierecht door de Universiteit van Amsterdam

In deze zaak gaat het om een administratief beroep van een derdejaarsstudent Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam, die op 25 juli 2023 een tentamen personen- en familierecht met een 5,0 heeft beoordeeld gekregen. De student, aangeduid als [appellant], heeft administratief beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van beroep voor de examens, dat zijn beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaarde op 12 december 2023. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 februari 2024 behandeld.

De Afdeling oordeelt dat het college ten onrechte artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht heeft toegepast, wat leidde tot een verkeerde toetsingsmaatstaf. De Afdeling vernietigt de beslissing van het college en toetst de beoordeling van het tentamen alsnog aan de juiste maatstaf. De student betoogde dat het tentamen slecht gestelde vragen bevatte en dat de meerkeuzevraag 22 niet correct was, wat volgens hem leidde tot een onjuiste beoordeling.

De Afdeling concludeert dat de examencommissie voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat de beoordeling van het tentamen niet in strijd is met het recht. De Afdeling verklaart het administratief beroep ongegrond, maar omdat het beroep bij de Afdeling gegrond is verklaard, moet het college het griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.

Uitspraak

202400229/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit van
Amsterdam (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 25 juli 2023 heeft de examinator het door [appellant] afgelegde tentamen personen- en familierecht beoordeeld met een 5,0.
Bij beslissing van 12 december 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. de Roon, is verschenen. [appellant] heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant] is derdejaarsstudent bij de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam. Op 17 juli 2023 heeft hij deelgenomen aan de herkansing van het eerstejaarsvak personen- en familierecht. De examinator heeft hem op 25 juli 2023 medegedeeld dat hij hiervoor een 5,0 heeft behaald. Hiertegen heeft [appellant] administratief beroep ingesteld.
Besluitvorming
3.       Aan de beslissing van 12 december 2023 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] met zijn administratief beroep beoogt verandering te bewerkstelligen in de wijze waarop de opgaven en antwoordmodellen voor het tentamen personen- en familierecht zijn vastgesteld en dat hiertegen, ingevolge artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geen beroep kan worden ingesteld.
Beroep
4.       [appellant] is het niet eens met de beslissing van het college. Hij betoogt, kort samengevat, dat het college ten onrechte artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb heeft toegepast. Hierdoor wordt hem, aldus [appellant], ten onrechte een oordeel door een hogere, onafhankelijke instantie over zijn beroepschrift en argumenten onthouden.
4.1.    Het college heeft het administratief beroep met toepassing van artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Deze bepaling is opgenomen in hoofdstuk 8 van de Awb. Dit hoofdstuk bevat bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter en is daarmee alleen van toepassing op de beroepsprocedure bij de bestuursrechter. Deze bepaling is niet van toepassing op de procedure van administratief beroep bij bestuursorganen, zoals deze in dit geval bij het college aan de orde was. Daarbij komt dat de bestuursrechter artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zo uitlegt, dat hij beroepen tegen besluiten die een kennen en kunnen betreffen wel ontvankelijk kan verklaren, maar zich bij de beoordeling daarvan moet beperken tot met name de procedurele zorgvuldigheid. Of de beoordeling van het kennen en kunnen van een belanghebbende inhoudelijk juist is geweest zal de bestuursrechter dus niet toetsen.
4.2.    Voor administratief beroep geldt dat het college op grond van artikel 7.61, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) dient te toetsen of de beslissing waartegen administratief beroep is ingesteld, in strijd is met het recht. Op grond van vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: het CBHO), de rechtsvoorganger van de Afdeling in studentenzaken, dient het college te onderzoeken of een beslissing in overeenstemming met de geldende regels tot stand is gekomen of anderszins in strijd met het recht is genomen. In dat kader moet het college onderzoeken of de examinatoren redelijkerwijs tot hun beoordeling hebben kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van het CBHO van 22 februari 2019, CBHO 2018/198, rechtsoverweging 2.5). Het college moet daarbij terughoudend toetsen. Het toetst of de beoordeling voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en of zij genoegzaam is onderbouwd (zie de uitspraak van het CBHO van 16 maart 2020, CBHO 2019/205, rechtsoverweging 2.2.2.).
4.3.    De conclusie is dat het college, door het beroep op grond van artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren, een verkeerde toetsingsmaatstaf heeft aangelegd en het administratief beroep van [appellant] ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
4.4.    Het beroep is gegrond. De beslissing van het college van 12 december 2023 dient te worden vernietigd.
4.5.    Doende wat het college had moeten doen, zal de Afdeling, in aanmerking genomen dat artikel 8:41 a van de Awb voorschrijft dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht, hieronder de beslissing van 25 juli 2023 in het licht van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd alsnog toetsen aan de maatstaf zoals die in rechtsoverweging 4.2 uiteen is gezet.
Beoordeling van het administratief beroep
5.       [appellant] heeft zowel in beroep als in administratief beroep aangevoerd dat het tentamen personen- en familierecht slecht gestelde vragen en onduidelijke antwoordmogelijkheden bevatte, terwijl van een tentamen mag worden verwacht dat dit foutloos is. In het bijzonder was meerkeuzevraag 22 niet correct gesteld en was het niet mogelijk op deze vraag een eenduidig antwoord te geven. Volgens [appellant] had zijn antwoord daarom goed gerekend moeten worden. Hij wijst erop dat 5% van de vragen in het tentamen onjuist was gesteld of een fout bevatte waardoor deze vragen voor iedereen goedgekeurd of juist voor iedereen afgekeurd moesten worden. Het was redelijk en billijk geweest als de raadkanscorrectie met dit percentage was verlaagd, aldus [appellant]. Vanwege de onzorgvuldige wijze van samenstellen van de vragen en de onjuiste beoordeling is een meerkeuzetentamen volgens hem niet passend voor dit vak. Dat de toetswijze voor het tentamen voor het jaar 2024 is aangepast in de zin dat een deel nu bestaat uit open vragen, bewijst volgens [appellant] dat het door hem gemaakte tentamen dusdanige fouten bevatte dat aanpassing van de toetswijze noodzakelijk was.
Verder heeft [appellant] in beroep en op de zitting bij de Afdeling betoogd dat het onevenredig is dat hij het vak personen- en familierecht opnieuw zal moeten volgen. Hij is derdejaarsstudent en heeft verder alle overige vakken van het eerste jaar gehaald.
5.1.    In dit betoog van [appellant] ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de beslissing van 25 juli 2023 niet in stand kan blijven. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
5.2.    Ten aanzien van de kwaliteit van het tentamen personen- en familierecht heeft de examencommissie navraag gedaan bij het docententeam en bij de toetsdeskundige van de faculteit. De vakcoördinator heeft in dit verband toegelicht dat in het tentamen abusievelijk nog een opmerking stond vermeld die daar niet had moeten staan. Hiervan is mededeling gedaan in de tentamenzaal. Daarnaast bevatte het tentamen enkele verschrijvingen die niet van belang waren voor de beantwoording van de vragen. De toetsdeskundige heeft te kennen gegeven dat gebruik wordt gemaakt van het vierogen-principe om het aantal fouten te minimaliseren, maar dat fouten niet kunnen worden uitgesloten.
Hoewel aan [appellant] kan worden toegegeven dat, gelet op de foutmarge van 5%, niet alle vragen vlekkeloos waren gesteld, is deze foutmarge volgens de toetsdeskundige niet zorgwekkend. De vragen waren inhoudelijk of wat betreft de formulering niet slecht, maar het tentamen is door deze studentengroep gewoon slecht gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen reden tot twijfel aan het oordeel van de toetsdeskundige en leidt het betoog van [appellant] dus in zoverre niet tot de conclusie dat de beslissing van 25 juli 2023 in strijd is met het recht.
5.3.    Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat een meerkeuzetentamen niet de ideale toetsvorm is, is het standpunt ingenomen dat dit juist is maar dat de keuze voor een meerkeuzetentamen een verantwoorde beleidskeuze is. Bijna alle vakken worden met een meerkeuzetentamen getentamineerd. Bovendien vereist het bindend studieadvies dat de uitslag snel bekend moet zijn en dit kan het best worden bewerkstelligd door het afnemen van een meerkeuzetentamen.
Naar het oordeel van de Afdeling leidt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet tot de conclusie dat een meerkeuzetentamen geen verantwoorde keuze was. Dat het tentamen voor het jaar 2024 is aangepast en deze deels uit open vragen zal bestaan, bevestigt hoogstens het beeld dat een meerkeuzetentamen niet ideaal was, maar ook dat betekent niet dat zo’n tentamen in strijd is met het recht.
5.4.    Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de inhoudelijke beoordeling van meerkeuzevraag 22, valt gelet op het voorgeschreven toetsingskader van artikel 7:61, tweede lid, van de WHW buiten de reikwijdte van de toetsing in administratief beroep. Verder heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat bij de beoordeling van het tentamen voorschriften van procedurele aard zijn geschonden dan wel anderszins onzorgvuldig is geweest. Hierbij is van belang dat de initiële beoordeling door twee vakdocenten is verricht. Naar aanleiding van vragen van [appellant] heeft één van de vakdocenten een uitgebreide toelichting gegeven op de beoordeling van het antwoord van [appellant] op meerkeuzevraag 22. Vervolgens is de tentamenvraag ook nog aan een derde, onafhankelijke beoordelaar voorgelegd. Deze beoordelaar heeft gemotiveerd uiteengezet geen aanleiding te zien om tot een andere beoordeling te komen.
5.5.    Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de raadkanscorrectie niet toegepast had moeten worden, overweegt de Afdeling dat het toepassen van een raadkanscorrectie op zichzelf een algemeen aanvaard principe is en niet aannemelijk is gemaakt dat de toepassing in dit geval onjuist zou zijn. De toetsdeskundige heeft op navolgbare wijze uiteengezet hoe de raadkanscorrectie bij dit tentamen is toegepast en tot welke gevolgen dit heeft geleid. In dit verband heeft de toetsdeskundige verder nog toegelicht dat de suggestie van [appellant] om de raadkanscorrectie te verlagen, in feite is toegepast maar dan omgekeerd door de scores van de meeste studenten te verhogen door enkele vragen te corrigeren.
5.6.    Over de stelling van [appellant] dat de gevolgen van de besluitvorming onevenredig zijn, overweegt de Afdeling als volgt. Het is gebruikelijk en niet in strijd met enige rechtsregel dat een student na het niet halen van een herkansing, het vak opnieuw moet doen en dat dan forse vertraging kan worden opgelopen. De omstandigheid dat [appellant] een derdejaarsstudent is en alle andere vakken uit het eerste jaar heeft gehaald, maakt niet dat zijn situatie zo bijzonder is dat het opnieuw moeten doen van dat vak en het oplopen van die vertraging onevenredig is.
Slotsom
6.       De Afdeling zal het administratief beroep van [appellant] alsnog ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de te vernietigen beslissing van het college van 12 december 2023.
7.       Omdat het beroep bij de Afdeling gegrond zal worden verklaard, moet het college het griffierecht van het beroep vergoeden.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden, nu van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet is gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep gegrond;
II.       vernietigt de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam van 12 december 2023, kenmerk AC2308 13544;
III.      verklaart het administratief beroep ongegrond;
IV.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing;
V.       gelast dat het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
705