ECLI:NL:RVS:2025:415

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
202103102/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgevingsvergunning Edco Eindhoven B.V. en voorschriften brandveiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het college de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 aan de omgevingsvergunning van Edco Eindhoven B.V. heeft verbonden. Edco is het niet eens met deze voorschriften, die betrekking hebben op de opslag van gevaarlijke stoffen en brandveiligheid. De rechtbank heeft het beroep van Edco gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd voor zover het voorschrift 4.1.2 betreft, maar het college heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Edco heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat het college voorschrift 4.1.3 mocht stellen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college terecht voorschrift 4.1.2 heeft verbonden aan de omgevingsvergunning, maar dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom voorschrift 4.1.3 noodzakelijk was. De Afdeling vernietigt het besluit van het college voor zover het voorschrift 4.1.3 betreft, en verklaart het beroep van Edco gegrond. Het college moet de proceskosten van Edco vergoeden.

Uitspraak

202103102/1/R4.
Datum uitspraak: 5 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
2.       Edco Eindhoven B.V., gevestigd te Eindhoven,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 31 maart 2021 in zaak nr. 20/650 in het geding tussen:
Edco
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het college onder meer de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 verbonden aan de omgevingsvergunning van 3 juli 2013 voor de inrichting van Edco aan de Helmondsingel 139 in Deurne.
Bij uitspraak van 31 maart 2021 heeft de rechtbank het door Edco daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 januari 2020 vernietigd, voor zover het college daarbij voorschrift 4.1.2 aan de omgevingsvergunning van 3 juli 2013 heeft verbonden.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Edco heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Edco heeft nadere stukken ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze daarop gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 april 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.C.S. Warendorf, T.H.M. Gruijters, C.Y. Hoff en F. Lelieveld, en Edco, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde A], [gemachtigde B], [gemachtigde C] en [gemachtigde D], zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van de hoger beroepen in deze zaak is het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het besluit van 13 januari 2020 bepalend.
Inleiding
2.       Edco exploiteert aan de Helmondsingel 139 in Deurne een handelsonderneming waar onder meer op- en overslag plaatsvindt van verschillende goederen en producten, waaronder verpakte gevaarlijke stoffen.
Voor de inrichting geldt onder meer de op 3 juli 2013 verleende oprichtingsvergunning. Daarbij is onder meer de opslag van gevaarlijke stoffen in de opslaghallen A-02, A-02A, C-02 en C-02A en de overslag van gevaarlijke stoffen in de expeditiehallen B-01A, B-01B, B-01C en B-01D vergund.
Bij het besluit van 13 januari 2020, waar deze procedure over gaat, heeft het college aan Edco een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), en aan die veranderingsvergunning ook voorschriften verbonden. Verder heeft het college een eerdere veranderingsvergunning ingetrokken, besloten om geen maatwerk voor ongewone voorvallen toe te passen en besloten om niet in te stemmen met twee aanvullingen op het uitgangspuntendocument (UPD) en het bijbehorende programma van eisen. Ook heeft het college wijzigingen aangebracht in de voorschriften van de omgevingsvergunning van 3 juli 2013. Voor zover van belang in deze procedure, heeft het college met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo, de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 verbonden aan die omgevingsvergunning van 3 juli 2013.
In voorschrift 4.1.2 heeft het college bepaald dat de opslag van spuitbussen in de opslaghallen A-02, A-02A, C-02 en C-02A uitsluitend mag plaatsvinden binnen een vak dat is voorzien van gaas om te voorkomen dat bij brand spuitbussen buiten het vak rocketeren en dat de vakgrootte maximaal 300 m2 mag zijn.
In voorschrift 4.1.3 heeft het college bepaald dat aerosolen level 3 die zijn omwikkeld met folie, niet in ruimte B-01A, B-01B, B-01C of B-01D mogen worden opgeslagen.
2.1.    Edco is het niet eens met de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3, omdat de daarin voorgeschreven maatregelen volgens haar niet nodig zijn vanuit het oogpunt van brandveiligheid, en heeft daartegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de STAB verzocht een deskundigenbericht uit te brengen en heeft bij haar oordeel dit deskundigenbericht van 30 juli 2020 gevolgd. De rechtbank heeft Edco gelijk gegeven wat betreft voorschrift 4.1.2 en dit voorschrift vernietigd. Volgens de rechtbank is voorschrift 4.1.2 niet noodzakelijk uit het oogpunt van de toepassing van de beste beschikbare technieken. Volgens de rechtbank is voorschrift 4.1.3 echter wel noodzakelijk uit het oogpunt van de toepassing van de beste beschikbare technieken en mocht het college dit voorschrift daarom stellen.
2.2.    Zowel het college als Edco hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het college komt op tegen de vernietiging van voorschrift 4.1.2 en Edco komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college voorschrift 4.1.3 wel mocht stellen.
De Afdeling heeft de STAB verzocht opnieuw een deskundigenbericht uit te brengen en daarbij antwoord te geven op de vraag of een bepaald door het college in hoger beroep overgelegd stuk en een bepaald door Edco in hoger beroep naar voren gebracht standpunt aanleiding geven om de conclusies in het eerdere deskundigenbericht van 30 juli 2020 aan te passen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de STAB op 27 juli 2022 opnieuw een deskundigenbericht uitgebracht.
Buiten beschouwing laten stukken
3.       Zoals op de zitting is meegedeeld, laat de Afdeling de door Edco op 22 maart 2024 ingediende stukken buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde. Het gaat om een reactie van Edco op het deskundigenbericht van 27 juli 2022 en drie bijlagen bij die reactie. Bijlage 1 is een memo van Fire Safety Engineers B.V. (hierna: FSE) waarin wordt gereageerd op het advies van het Landelijk Expertisecentrum BrandweerBRZO van 8 februari 2021. Bijlage 2 is een memo van FSE waarin wordt gereageerd op het hoger beroep van het college en bijlage 3 een e-mailwisseling tussen FSE en een medewerker van vastgoedverzekeraar FM Global over een technische vraag met betrekking tot de FM Data Sheet 8-9.
In artikel 8:58, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze mogelijkheid wordt echter begrensd door de goede procesorde. De goede procesorde laat het indienen van nadere stukken niet toe als andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of als de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd. Edco heeft haar nadere stukken twaalf dagen voor de zitting ingediend. Hoewel dat in overeenstemming is met artikel 8:58 van de Awb, is dat gezien de aard, omvang en complexiteit van de stukken zodanig laat dat het college onvoldoende daarop kon reageren. Voorts zou het betrekken van die stukken in de procedure de goede voortgang ervan belemmeren. Daarbij is van belang dat Edco al eerder dan 22 maart 2024 kon reageren op het deskundigenbericht van 27 juli 2022. Bij brief van 1 augustus 2022 heeft de Afdeling Edco ook in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 29 augustus 2022 haar zienswijze op dat deskundigenbericht naar voren te brengen. Bij brief van 30 augustus 2022 heeft Edco de Afdeling meegedeeld dat dat door de vakantieperiode niet was gelukt, maar dat zij op korte termijn haar reactie kenbaar zou maken. Op 5 februari 2024, toen de zittingsdatum al bekend was, heeft Edco de Afdeling laten weten dat zij van plan was in een later stadium, maar wel ruim voordat de zitting zou plaatsvinden, alsnog schriftelijk te reageren op het deskundigenbericht. Vervolgens heeft zij dat pas twaalf dagen voor de zitting gedaan.
Het hoger beroep van het college
4.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 13 januari 2020 heeft vernietigd, voor zover daarbij voorschrift 4.1.2 is gesteld. Volgens het college was Edco op grond van de op 3 juli 2013 verleende omgevingsvergunning al verplicht om de opslag van spuitbussen af te scheiden met gaas, zoals het in voorschrift 4.1.2 heeft bepaald. Daarbij stelt het college dat uit de bij die vergunning behorende kwantitatieve risico-analyse (QRA), het memo RV-1614 en het UPD van januari 2013 blijkt dat rondom elk opslagvak van 300 m2 een gaasafscheiding moet worden aangebracht.
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de QRA, die onderdeel uitmaakt van de aanvraag voor de omgevingsvergunning van 3 juli 2013, niet bepalend is voor wat er toen is aangevraagd en vergund. Volgens het college is de beschrijving van de opslag van spuitbussen in de QRA wel bepalend geweest voor het verlenen van de vergunning voor de toen aangevraagde activiteiten. Het college wijst erop dat er in de QRA en het memo RV-1614 van is uitgegaan dat "snelle branduitbreiding" ten gevolge van de rocketwerking van spuitbussen mogelijk is, maar door de gaasafscheiding is beperkt tot 300 m2, waarna vervolgens een "gewone branduitbreiding" kan plaatsvinden. In de risicoberekeningen is er vervolgens van uitgegaan dat het rocketeren van spuitbussen beperkt blijft tot het opslagvak van 300 m2 dat is afgescheiden met gaas. Als de opslagvakken niet zouden worden afgescheiden met gaas, had er volgens het college rekening moeten worden gehouden met een brand in een gehele opslaghal en niet met een brand per opslagvak van 300 m2.
Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er in het UPD slechts staat dat er in de rug van iedere stelling een gaasconstructie zal worden aangebracht en dat een volledige gaasvoorziening rondom de opslag van spuitbussen niet is beschreven. Het college wijst erop dat paragraaf 6.3.3, waarin de door de rechtbank aangehaalde passage staat, slechts gaat over de constructie van de stellingen en niet over de vakindeling van de opslaghallen. Volgens het college wordt er in het UPD wel van uitgegaan dat de opslagvakken met spuitbussen, ter grootte van maximaal 300 m2, zijn afgescheiden met gaas.
4.1.    Zoals het college terecht aanvoert, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de QRA niet bepalend is voor wat er bij het besluit van 3 juli 2013 is vergund. De QRA maakt onderdeel uit van de aanvraag voor die omgevingsvergunning en in het besluit van 3 juli 2013 is ook nog eens uitdrukkelijk bepaald dat de QRA deel uitmaakt van de vergunning.
Op blz. 4 van de QRA staat welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij de berekening van de veiligheidsrisico's vanwege de inrichting. Eén van die uitgangspunten is dat rekening is gehouden met rocketeren ten gevolge van de aanwezigheid van spuitbussen. Daaronder staat onder meer: "In opslagen A-02, A-02A, C-02 en C-02A is rocketwerking beperkt tot het gegaasd gebied (< 300 m2), waarna normale branduitbreiding plaatsvindt." In paragraaf 4.2.1 worden de relevante scenario's voor deze opslaghallen beschreven. Op blz. 14 in deze paragraaf staat: "In de opslagen worden spuitbussen opgeslagen. In de QRA zijn we uitgegaan dat 'snelle branduitbreiding' (t.g.v. rocketwerking spuitbussen) mogelijk is, en door de gaasafscheiding beperkt is tot 300 m2, waarna vervolgens een 'gewone' branduitbreiding kan plaatsvinden." Het college stelt dus terecht dat er in de QRA van is uitgegaan dat vakken van maximaal 300 m2 zijn afgescheiden door middel van gaas, waardoor spuitbussen die rocketeren niet buiten hun eigen opslagvak van maximaal 300 m2 terecht kunnen komen.
De in de QRA berekende veiligheidsrisico's zijn gebaseerd op dat uitgangspunt en de vergunning van 3 juli 2013 is verleend op basis van die berekende risico's. Het college stelt dus terecht dat Edco op grond van die vergunning al verplicht is om daar waar in de opslaghallen A-02, A-02A, C-02 en C-02A spuitbussen worden opgeslagen, vakken van maximaal 300 m2 af te scheiden met gaas, om te voorkomen dat bij brand spuitbussen buiten hun eigen opslagvak kunnen rocketeren. Als het rocketeren van spuitbussen niet zou zijn beperkt tot het eigen opslagvak van 300 m2, zou een snelle branduitbreiding kunnen plaatsvinden in de hele opslaghal en zouden de risico's voor de externe veiligheid vanwege de inrichting groter zijn dan waar in de QRA van uitgegaan is. Ter verduidelijking van deze verplichting heeft het college bij het besluit van 13 januari 2020 voorschrift 4.1.2 verbonden aan de omgevingsvergunning van 3 juli 2013. Aangezien het in het belang van de bescherming van het milieu is dat duidelijk is vastgelegd dat de opslag van spuitbussen in de opslaghallen A-02, A-02A, C-02 en C-02A uitsluitend mag plaatsvinden binnen een vak van maximaal 300 m2 dat is voorzien van gaas, kon het college dat op grond van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo ook doen. Op grond van deze bepaling kan het bevoegd gezag namelijk de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een inrichting wijzigen voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is.
De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft ten onrechte geoordeeld dat het college dit voorschrift niet kon stellen, omdat het niet noodzakelijk is uit het oogpunt van de toepassing van de beste beschikbare technieken. Anders dan waar de rechtbank van uitgaat, vereist artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo niet dat het voorschrift noodzakelijk is uit het oogpunt van de toepassing van de beste beschikbare technieken.
Tot slot wijst het college er terecht op dat in paragraaf 6.3.3 van het UPD slechts de constructie van de stellingen wordt beschreven en dat die paragraaf niet gaat over de vakindeling van de opslaghallen. Dat daarin slechts staat dat er in de rug van iedere stelling een gaasconstructie zal worden aangebracht en dat daar geen volledige gaasvoorziening rondom de opslag van spuitbussen is beschreven, betekent dus niet dat die voorziening er niet hoeft te zijn om te voorkomen dat snelle branduitbreiding in de hele opslaghal kan plaatsvinden door het rocketeren van spuitbussen.
Het betoog van het college slaagt.
5.       Het college heeft verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte de conclusie van de STAB in het advies van 30 juli 2020 heeft gevolgd dat de eis van een volledige gaasafscheiding niet volgt uit de toegepaste sprinklerrichtlijn FM 7-31. De Afdeling komt niet toe aan bespreking van dit betoog. Zoals hiervoor is overwogen, kon het college in dit geval in het belang van de bescherming van het milieu in voorschrift 4.1.2 voorschrijven dat de opslag van spuitbussen in de opslaghallen A-02, A-02A, C-02 en C-02A uitsluitend mag plaatsvinden binnen een vak dat is voorzien van gaas, ongeacht of de eis van een volledige gaasafscheiding al dan niet ook volgt uit de sprinklerrichtlijn FM 7-31.
Het incidenteel hoger beroep van Edco
6.       Edco komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college voorschrift 4.1.3 mocht stellen. Zij betoogt dat de rechtbank er bij dat oordeel aan voorbij is gegaan dat er geen bevoegdheid voor het college bestond om dat voorschrift te stellen. Volgens haar volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2011, en 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1865, dat bij het verlenen van een veranderingsvergunning alleen de in de aanvraag vermelde activiteiten en veranderingen hoeven te worden getoetst aan het wettelijke toetsingskader, zodat ook alleen over die activiteiten en veranderingen voorschriften mogen worden gesteld. Omdat de opslag van aerosolen level 3 in de expeditiehallen B-01A, B-01B, B-01C of B-01D al was vergund bij de omgevingsvergunning van 3 juli 2013 en de nu gevraagde en verleende veranderingsvergunning daar niets aan wijzigt, was het college volgens Edco niet bevoegd om daarover een voorschrift te stellen.
6.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo verbonden aan de omgevingsvergunning van 3 juli 2013. Hoewel in het besluit van 13 januari 2020 enkel in het algemeen staat vermeld dat bij het stellen van de in totaal negen voorschriften onder meer artikel 2.31 van de Wabo is toegepast, blijkt uit de motivering van de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 dat die zijn vastgesteld op grond van het tweede lid van dat artikel. Op grond van die bepaling kan het bevoegd gezag voorschriften van een omgevingsvergunning voor een inrichting wijzigen voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is. Anders dan waar Edco in haar betoog van uitgaat, zijn de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 dus niet verbonden aan de bij besluit van 13 januari 2020 verleende veranderingsvergunning maar aan de al geldende omgevingsvergunning van 3 juli 2013.
De twee uitspraken die Edco aanhaalt, gaan over de verlening van een veranderingsvergunning en niet over het wijzigen van voorschriften met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Alleen al daarom kan uit deze uitspraken niet worden afgeleid dat het college niet bevoegd was om met toepassing van die bepaling de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 te verbinden aan de omgevingsvergunning van 3 juli 2013.
Het betoog van Edco faalt.
7.       Edco betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het besluit om voorschrift 4.1.3 te stellen, onevenredig is en dat het college dat besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarbij wijst Edco op de discretionaire aard van de bevoegdheid om op grond van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo de voorschriften van een omgevingsvergunning te wijzigen. Edco herhaalt haar al in beroep aangevoerde betoog dat de folie niet wordt aangebracht op de bovenkant van de dozen. Zij licht toe dat de spuitbussen in kartonnen dozen zitten en dat die dozen worden opgestapeld op een pallet. Vervolgens wordt de pallet met dozen als geheel aan de zijkanten omwikkeld met plastic folie, zodat de dozen niet van de pallet kunnen vallen bij het verplaatsen. Doordat het folie enkel rondom de hele pallet met dozen zit en niet aan de bovenkant ervan, kan het bluswater uit de sprinklerinstallaties direct in contact komen met de kartonnen dozen die daardoor, anders dan waar het college, de STAB in haar verslag van 30 juli 2020 en de rechtbank van zijn uitgegaan, wel nat zullen worden. Volgens Edco heeft de rechtbank dan ook ten onrechte overwogen dat deze opslagwijze van de spuitbussen, niet voldoet aan de definitie van "cartoned" zoals bedoeld in sprinklerrichtlijn FM 7-31.
7.1.    In voorschrift 4.1.3 heeft het college bepaald dat aerosolen level 3 die zijn omwikkeld met folie, niet in ruimte B-01A, B-01B, B-01C of B-01D mogen worden opgeslagen. Deze ruimten zijn de expeditiehallen. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning van 3 juli 2013 is ervan uitgegaan dat spuitbussen level 3 daar alleen aanwezig mogen zijn in een kartonnen oververpakking, ofwel "cartoned", en dat als bij brand de sprinklerinstallatie in werking treedt er "pre wetting" van de kartonnen dozen zal plaatsvinden.
In het besluit van 13 januari 2020 heeft het college gemotiveerd dat er in de in 2013 vergunde situatie van is uitgegaan dat door het opbrengen van water door de sprinklerinstallatie de kartonnen verpakking direct nat wordt en dat dit zorgt voor een koelende werking. Dit wordt "pre wetting" genoemd. Hierdoor zal geen rocketering van spuitbussen optreden en wordt een snelle uitbreiding van brand over het hele compartiment voorkomen. Volgens het college gaat dit echter niet op indien de kartonnen verpakking is omgeven met kunststof folie, omdat daardoor de verpakking niet nat kan worden en er dus geen sprake is van een koelende werking. Om die reden heeft het college voorschrift 4.1.3 gesteld.
Voorafgaand aan het uitbrengen van haar deskundigenbericht van 27 juli 2022 heeft de STAB de inrichting bezocht en vastgesteld dat, zoals Edco stelt, er enkel wikkelfolie wordt aangebracht rondom de pallets met de daarop gestapelde dozen en niet aan de bovenkant van de dozen. De STAB heeft in het deskundigenbericht uiteengezet dat bij de omwikkeling van pallets met folie geen krimpfolie wordt toegepast maar wikkelfolie, dat de wikkelfolie mechanisch wordt verstrekt (uitgerekt) en dat, anders dan in het deskundigenbericht bij de rechtbank van 30 juli 2020 was vermeld, de aanwezigheid van wikkelfolie rond een pallet met dozen niet maakt dat reeds daarom sprake is van "uncartoned" opslag van de spuitbussen. Volgens de STAB is deze verpakkingswijze aan te merken als "cartoned" en daarom in overeenstemming met sprinklerrichtlijn FM 7-31 en met het UPD. De STAB blijft echter van mening dat de folie een nadelige invloed kan hebben op de kans van rocketeren, omdat door de folie het proces van "pre wetting" minder effectief plaatsvindt. Daarbij maakt zij de kanttekening dat het lastig is om aan te geven hoe groot die kans is en hoe realistisch het is dat daadwerkelijk rocketeren zal optreden. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze passages in het deskundigenbericht.
Gelet op deze passages in het deskundigenbericht van 27 juli 2022, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verpakkingswijze waarbij de pallets met dozen worden omwikkeld met folie, niet voldoet aan de definitie van "cartoned" uit de sprinklerrichtlijn FM 7-31, te weten als sprake is van "at least a single layer of corrugated cardboard where the cardboard covers at least the bottom, top and two complete sites of the unit". Zoals de STAB in haar deskundigenbericht van 27 juli 2022 heeft uiteengezet, zou dat enkel het geval zijn als de spuitbussen zouden zijn verpakt in enkel folie, zonder kartonnen doos. Door de kartonnen oververpakking wordt voldaan aan de definitie van "cartoned". Verder stelt Edco terecht dat deze verpakkingswijze niet tot gevolg heeft dat de dozen niet nat kunnen worden. In de motivering van het besluit van 13 januari 2020 heeft het college zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat door het omwikkelen met folie de kartonnen verpakking niet nat kan worden en geen koelende werking optreedt. Hoewel het proces van "pre wetting" volgens de STAB minder effectief plaatsvindt, erkent zij dat het proces op zichzelf wel zal plaatsvinden, zoals waar bij de verlening van de omgevingsvergunning van 3 juli 2013 van is uitgegaan.
Gelet op het voorgaande berust het besluit om voorschrift 4.1.3 te stellen, in strijd met artikel 3.46 van de Awb, niet op deugdelijke motivering. Dit betekent dat het besluit van 13 januari 2020 voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover het college daarbij voorschrift 4.1.3 aan de omgevingsvergunning van 3 juli 2013 heeft verbonden. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
Het betoog van Edco slaagt.
8.       Gelet op de overweging hiervoor dat het besluit van 13 januari 2020 voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover het college daarbij voorschrift 4.1.3 heeft gesteld, hoeven de overige hogerberoepsgronden van Edco over dat voorschrift niet meer te worden besproken.
Conclusie
9.       Het hoger beroep van het college en het incidenteel hoger beroep van Edco zijn gegrond.
Aangezien het oordeel van de rechtbank over beide bestreden voorschriften onjuist is, zal de Afdeling de aangevallen uitspraak geheel vernietigen. Dit betekent dat de Afdeling niet toekomt aan een bespreking van het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte het gebrekkig tot stand gekomen deskundigenbericht van 30 juli 2020 heeft gevolgd en dat de aangevallen uitspraak om die reden zou moeten worden vernietigd.
Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, kon het college voorschrift 4.1.2 in het belang van de bescherming van het milieu verbinden aan de omgevingsvergunning van 3 juli 2013. Zoals hierover onder 7.1 is overwogen, heeft het college echter zijn besluit om voorschrift 4.1.3 te stellen, niet deugdelijk gemotiveerd, waardoor dat besluit wegens strijd met artikel 3.46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door Edco bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 13 januari 2020 vernietigen, voor zover daarbij voorschrift 4.1.3 is verbonden aan de omgevingsvergunning van 3 juli 2013. Dit heeft tot gevolg dat voorschrift 4.1.3 niet meer geldt voor de inrichting van Edco. Aangezien het besluit van 13 januari 2020 in stand blijft, voor zover daarbij voorschrift 4.1.2 aan de omgevingsvergunning is verbonden, zal Edco haar inrichting in overeenstemming met dat voorschrift moeten brengen.
10.     Het college moet de proceskosten van Edco vergoeden.
11.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart de hoger beroepen gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 31 maart 2021 in zaak nr. 20/650;
III.      verklaart het door Edco Eindhoven B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 januari 2020, kenmerk 18021900, voor zover daarbij voorschrift 4.1.3 is verbonden aan de omgevingsvergunning van 3 juli 2013;
V.       veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij Edco Eindhoven B.V. in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.081,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan Edco Eindhoven B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025
687-991