ECLI:NL:RVS:2025:4123

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
202207214/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgevingsvergunning voor het plaatsen van een verdieping en aanleg van een uitweg in Oud Zuilen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de omgevingsvergunning voor het plaatsen van een verdieping met kap op een bedrijfsgebouw en het aanleggen van een uitweg is verleend aan de Monumentenmaatschappij Utrecht B.V. Het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht had op 10 augustus 2021 deze vergunning verleend, met de stelling dat het bouwplan in overeenstemming was met het bestemmingsplan "Oud Zuilen en Op Buuren e.o." en dat er geen weigeringsgrond uit de Algemene Plaatselijke Verordening 2014 aan de orde was. Tegen deze vergunning hebben [appellant sub 1] en anderen bezwaar aangetekend, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank op 4 november 2022. De rechtbank verklaarde het beroep van sommige bewoners niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep van andere eisers gegrond, waardoor de vergunning voor de aanleg van de tweede uitweg werd herroepen. Zowel de Monumentenmaatschappij als [appellant sub 1] en anderen hebben hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 juni 2025. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht de omgevingsvergunning voor de aanleg van de tweede uitweg heeft geweigerd, omdat deze ten koste gaat van openbaar groen. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

202207214/1/R4.
Datum uitspraak: 27 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend in Oud Zuilen, gemeente Stichtse Vecht,
2. Monumentenmaatschappij Utrecht B.V. (hierna: de Monumentenmaatschappij), gevestigd in Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 4 november 2022 in zaak nr. 22/1721 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2021 heeft het college aan de Monumentenmaatschappij omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een verdieping met kap op een bestaand bedrijfsgebouw aan de Laan van Zuilenveld 10 in Oud Zuilen (hierna: het perceel) en voor het aanleggen van een uitweg op dat perceel.
Bij besluit van 1 maart 2022 op het daartegen door [appellant sub 1] en anderen gemaakte bezwaar heeft het college de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten en een daaraan verbonden voorschrift over de uitweg geschrapt.
Bij uitspraak van 4 november 2022 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroep, voor zover ingesteld door de bewoners van de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] in Oud Zuilen, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van de andere eisers gegrond verklaard, het besluit van het college van 1 maart 2022 vernietigd voor zover dit besluit betrekking heeft op de omgevingsvergunning voor het maken van de uitweg, het besluit van het college van 10 augustus 2021 in zoverre herroepen, de aanleg van de tweede uitweg verboden en het besluit van 1 maart 2022 voor de activiteit bouwen van een bouwwerk in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen en de Monumentenmaatschappij hoger beroep ingesteld.
Het college, [appellant sub 1] en anderen en de Monumentenmaatschappij hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 juni 2025, waar voor [appellant sub 1] en anderen [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.P. van Achterberg, en voor de Monumentenmaatschappij [gemachtigde], bijgestaan door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat in Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Brons en mr. S. Ralovic, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2.       De Monumentenmaatschappij wil het bedrijfspand op het perceel in gebruik gaan nemen voor opslag en reparatie van antieke auto's en de opslag van historische bouwmaterialen en antiquiteiten en groothandel in antiquiteiten. Daarvoor wil zij het bedrijfspand vergroten door er een verdieping met kap op te plaatsen. Ook wil zij aan de noordelijke kant van het perceel een tweede uitweg vanaf het perceel naar de openbare weg realiseren. Het college heeft de hiervoor gevraagde omgevingsvergunning verleend. Volgens het college is het bouwplan en het beoogde gebruik in overeenstemming met het bestemmingsplan "Oud Zuilen en Op Buuren e.o." (hierna: het bestemmingsplan) en is er voor de uitweg geen weigeringsgrond uit de Algemene Plaatselijke Verordening 2014 (hierna: de APV) aan de orde. Daarom heeft het college de omgevingsvergunning voor het bouwen en het maken van een uitweg verleend en in bezwaar in stand gelaten. [appellant sub 1] en anderen zijn tegen die verlening van de omgevingsvergunning opgekomen.
De rechtbank heeft de omgevingsvergunning voor het aanleggen van de tweede uitweg herroepen en de vergunning in zoverre zelf voorziend geweigerd, omdat deze uitweg ten koste gaat van openbaar groen. De rechtbank heeft de omgevingsvergunning voor het bouwen in stand gelaten. De Monumentenmaatschappij en [appellant sub 1] en anderen zijn tegen de uitspraak van de rechtbank opgekomen.
Het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen
3.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank de omgevingsvergunning voor het bouwen van de verdieping met kap op het bedrijfspand ten onrechte in stand heeft gelaten. Volgens hen moet de planregeling die inhoudt dat ter plaatse een maximale goothoogte van 5 m is toegestaan, waarmee een bouwhoogte van 9 m mogelijk is, worden beschouwd als een kennelijke misslag. Bovendien is de vergunde verdieping met kap volgens hen in strijd met redelijke eisen van welstand. Daarnaast had de omgevingsvergunning volgens hen moeten worden geweigerd omdat de beoogde bedrijfsactiviteiten te dicht bij de woningen zullen plaatsvinden en tot onaanvaardbare hinder zullen leiden. Voor zover het bestemmingsplan dat mogelijk maakt, is het bestemmingsplan volgens hen onverbindend. Tot slot voeren zij aan dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd omdat de belangen van de Monumentenmaatschappij niet opwegen tegen die van omwonenden.
3.1.    De gronden die [appellant sub 1] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. In wat [appellant sub 1] en anderen daartegen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden waarom de beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog het volgende aan toe.
3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het oogpunt van rechtszekerheid slechts in zeer uitzonderlijke situaties wordt aangenomen dat een bestemmingsplan een kennelijke misslag bevat, zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2020, onder 4.3). Van een dergelijke uitzonderlijke situatie is hier geen sprake. Het gaat in dit geval om een consistente en eenduidige planregeling, waarbij uit een aanduiding op de verbeelding volgt dat ter plaatse een maximale goothoogte van 5 m geldt. Ook elders in het plangebied zijn gronden waar een maximale goothoogte van 5 m geldt. Deze goothoogte wijkt ook niet zodanig af van de maximale goothoogte voor de omliggende gronden met de bestemming "Wonen" van 4 m, dat dit duidt op een kennelijke misslag. Dat in de plantoelichting staat dat het plan een conserverend karakter heeft, terwijl onder het voorgaande plan (behoudens de mogelijkheid van een binnenplanse afwijking) een maximale bouwhoogte van 4 m gold, en dat een toelichting op de keuze om een hogere goot- en bouwhoogte mogelijk te maken ontbreekt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Zelfs al zouden [appellant sub 1] en anderen moeten worden gevolgd in hun stelling dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende heeft stilgestaan bij de veranderde hoogtebepaling, dan nog levert dat geen zeer uitzonderlijke situatie op waarin een kennelijke misslag kan worden aangenomen.
3.3.    Voor zover [appellant sub 1] en anderen zich keren tegen het positieve welstandsadvies, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het vaste rechtspraak is dat de welstandscommissie zich in haar advies heeft te richten naar de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Dat heeft de welstandscommissie in dit geval ook gedaan. De welstandscommissie had, wat er ook zij van de toepasselijke criteria uit de Welstandsnota 2013, niet de ruimte om een negatief advies af te geven vanwege de hoogte van de vergunde verdieping met kap, zoals [appellant sub 1] en anderen voorstaan.
3.4.    Voor zover [appellant sub 1] en anderen vrezen voor hinder als gevolg van de bedrijfsactiviteiten, en betogen dat de belangen van de Monumentenmaatschappij bij de omgevingsvergunning niet opwegen tegen hun belangen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat sprake is van een gebonden beschikking waarbij het college geen belangenafweging mag maken. [appellant sub 1] en anderen hebben niet betwist dat de beoogde bedrijfsactiviteiten in het uit te breiden bedrijfsgebouw binnen milieucategorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij het bestemmingsplan blijven. Die bedrijfsactiviteiten zijn op grond van het bestemmingsplan toegestaan. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gevonden om het bestemmingsplan op dit punt onverbindend te achten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt een bestemmingsplanregeling in een procedure zoals deze alleen onverbindend geacht of buiten toepassing gelaten, als de bestemmingregeling evident in strijd is met een hogere regeling. Wat [appellant sub 1] en anderen hierover naar voren hebben gebracht geeft geen aanleiding om aan te nemen dat zo'n situatie zich hier voordoet.
Het betoog slaagt niet.
Het hoger beroep van de Monumentenmaatschappij
4.       De Monumentenmaatschappij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat voor de beoogde toegang van de openbare weg naar het perceel een uitwegvergunning is vereist, omdat haar perceel al rechtstreeks aansloot op de openbare weg.
4.1.    De Afdeling gaat uit van de volgende feiten. Op het perceel waarop de uitweg is voorzien, rust de bestemming "Verkeer". De grond is in eigendom bij de gemeente. Op initiatief van omwonenden en met goedvinden van de gemeente is de bestrating in het verleden vervangen door een strook groen met daarop twee leilindes en struiken. Het gaat om een strook van ongeveer 5 m lang en tussen de 0,5 m (volgens de Monumentenmaatschappij) en 0,7 m (volgens [appellant sub 1] en anderen) breed aan het eind van een doodlopende weg, gelegen direct voor de toenmalige erfafscheiding van het perceel van de Monumentenmaatschappij. Voor de uitweg is het nodig om de begroeiing op deze strook over een lengte van ongeveer 3 m, waaronder een van de twee leilindes, te verwijderen. Het gaat in dit geval om een tweede uitweg van het perceel.
4.2.    De stelling van de Monumentenmaatschappij dat het perceel rechtstreeks op de openbare weg aansloot is onjuist, gelet op de groenstrook. Dat komt ook overeen met het door de Monumentenmaatschappij in de toelichting bij de aanvraag gestelde dat tussen de bestrating van de openbare weg en de bestrating van het achtererf van Laan van Zuilenveld 10, voor zover te zien, een groenstrook van circa 0,5 meter breed ligt. Het college is ook van deze groenstrook op gemeentegrond uitgegaan. De Monumentenmaatschappij heeft in beroep ook niet naar voren gebracht dat deze aanname onjuist was. In de enkele pas in hoger beroep naar voren gebrachte, en niet nader onderbouwde stelling dat het perceel toch rechtstreeks aan de openbare weg grenst, ziet de Afdeling alleen al daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank tot de conclusie had moeten komen dat voor de gevraagde activiteit geen omgevingsvergunning nodig was.
Het betoog slaagt niet.
5.       De Monumentenmaatschappij betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de uitweg ten koste van openbaar groen gaat en de vergunning daarom niet verleend mocht worden. De leilinde en struiken die voor de uitweg moeten wijken, kwalificeren volgens haar niet als openbaar groen, maar als daarvan te onderscheiden snippergroen. Het gaat niet om groen dat kan worden betreden, zoals een park of een plantsoen. De Monumentenmaatschappij wijst er verder op dat het groen intussen legaal is verwijderd zonder dat terugplaatsing kan worden afgedwongen.
5.1.    Op grond van artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder d, van de APV weigert het college de vergunning als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitleg ten koste gaat van het openbaar groen.
Zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, bevat de APV of de toelichting daarop geen omschrijving van het begrip "openbaar groen". Ook concretiseert de APV of toelichting daarop niet nader onder welke omstandigheden een uitweg "ten koste van" openbaar groen gaat.
5.2.    De rechtbank heeft overwogen dat de groenstrook met de leilindes en struiken, gezien de actuele en feitelijke situatie ten tijde van het besluit op bezwaar moet worden aangemerkt als openbaar groen in de zin van de APV. De rechtbank heeft dus doorslaggevend geacht dat er feitelijk beplanting en daarmee groen aanwezig was in het openbaar gebied dat voor de uitweg moest worden verwijderd. Daarmee gaat de uitweg volgens de rechtbank ten koste van openbaar groen. De Afdeling onderschrijft deze uitleg van de rechtbank. Omdat uit de APV volgt dat in dat geval de vergunning voor een tweede uitweg moet worden geweigerd, heeft de rechtbank vervolgens terecht zelf in de zaak voorzien door de voor deze uitweg verleende vergunning te herroepen en die vergunning te weigeren. Dat de betrokken beplanting ten tijde van de uitspraak van de rechtbank al legaal was verwijderd, doet daar niet aan af. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3661, onder 7, overweegt de Afdeling dat bij de door de rechtbank te beantwoorden vraag of de uitweg ten koste van openbaar groen in de zin van de APV gaat, niet bepalend is of dit openbaar groen op het moment van het zelf voorzien door de rechtbank feitelijk al was verwijderd of niet. Ook als eerder aanwezig openbaar groen op dat moment al was verwijderd ten behoeve van die uitweg, gaat die uitweg namelijk ten koste van ten tijde van de aanvraag en de vergunningverlening aanwezig openbaar groen. De rechtbank heeft dus terecht de uitwegvergunning geweigerd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025
727