ECLI:NL:RVS:2025:374

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
202406731/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op 3 mei 2024, omdat de staatssecretaris de discriminatie die de vreemdeling in Oezbekistan zou ondervinden, onvoldoende zwaarwegend achtte. De vreemdeling, die Oezbeekse nationaliteit heeft en hiv-positief is, vreesde strafrechtelijke vervolging op basis van artikel 113 van het Oezbeekse Wetboek van Strafrecht, dat het blootstellen van anderen aan hiv strafbaar stelt. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond op 30 oktober 2024, waarop de vreemdeling hoger beroep instelde, vertegenwoordigd door mr. E. Maalsen.

De Raad van State oordeelde dat de minister onvoldoende gemotiveerd had dat de vreemdeling niet in de praktijk een risico liep op vervolging. De minister had zich gebaseerd op rapporten die de vreemdeling had ingediend, maar de Raad van State concludeerde dat de minister niet had onderbouwd dat de vreemdeling als heteroseksuele hiv-positieve persoon niet het risico liep vervolgd te worden. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en oordeelde dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag moest nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202406731/1/V2.
Datum uitspraak: 3 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 oktober 2024 in zaak nr. NL24.20091 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 30 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Maalsen, advocaat in Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Oezbeekse nationaliteit. Ze heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij in Oezbekistan wordt gediscrimineerd, omdat zij besmet is met hiv. In het bijzonder vreest zij voor strafrechtelijke vervolging op grond van artikel 113 van het Oezbeekse Wetboek van Strafrecht, dat het blootstellen van anderen aan besmetting met hiv strafbaar stelt. De minister heeft geloofwaardig gevonden dat de vreemdeling hiv heeft en dat zij als gevolg daarvan discriminatie heeft ervaren in Oezbekistan, maar heeft de aanvraag afgewezen omdat hij de discriminatie onvoldoende zwaarwegend vindt.
2.       In haar grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de discriminatie onvoldoende zwaarwegend is. De vreemdeling heeft ter onderbouwing van haar vrees voor strafrechtelijke vervolging onder andere gewezen op twee rapporten van de Eurasian Coalition on Male Health (ECOM), te weten ‘Legislative analysis related to LHBT rights and HIV in Uzbekistan’ uit 2019 en ‘Analysis of the national legislation of the Republic of Uzbekistan related to Sogi and HIV’ uit 2022, en een artikel van HIV Justice Network. De minister heeft over deze bronnen het standpunt ingenomen dat hieruit volgt dat met name de lhbti-gemeenschap in Oezbekistan heeft te vrezen voor vervolging op grond van artikel 113, en dat de vreemdeling als heteroseksueel hiv-positief persoon daarmee dus niet heeft onderbouwd dat zij in de praktijk een risico loopt op daadwerkelijke toepassing van de strafbaarstelling. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kon de minister dit niet afleiden uit deze bronnen. Uit die bronnen volgt namelijk dat het enige vereiste voor de toepassing van artikel 113 is dat de met hiv besmette persoon wist van zijn of haar besmetting en een ander daaraan heeft blootgesteld door seksuele handelingen of anderszins. Het maakt niet uit of daadwerkelijk hiv-besmetting heeft plaatsgevonden of dat de persoon met wie de seksuele handeling heeft plaatsgevonden, wist van de hiv-besmetting en met de handeling instemde. Verder maakt de tekst van de wet geen onderscheid op basis van geslacht of de seksuele gerichtheid van de met hiv besmette persoon. De bronnen onderbouwen evenmin de stelling van de minister dat in de praktijk de tenuitvoerlegging van de straf is beperkt tot hiv-positieve lhbti. Zo geeft het artikel van HIV Justice Network ook voorbeelden van vervolgde heterostellen, waaronder ook gevallen van veroordelingen op grond van seks binnen heterohuwelijken. De rechtbank heeft dus niet onderkend dat de minister zijn standpunt over de gestelde vrees van de vreemdeling voor strafrechtelijke vervolging vanwege haar hiv-besmetting in zoverre niet van een deugdelijke motivering heeft voorzien.
2.1.    De grief slaagt in zoverre.
3.       Wat de vreemdeling verder in haar grief heeft aangevoerd over het behoren tot een sociale groep in de zin van het Vluchtelingenverdrag, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 3 mei 2024 wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen met inachtneming van deze uitspraak. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 oktober 2024 in zaak nr. NL24.20091;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 3 mei 2024, V-292.161.6845;
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2025
936-1048