202401777/1/R3.
Datum uitspraak: 21 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2024 in zaak nr. 21/6668 in het geding tussen:
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Openbare zitting gehouden op 21 juli 2025 om 11:45 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.A. Minderhoud, voorzitter
griffier: mr. W. Sommer
Verschenen:
[appellant];
Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. T.J. van der Geer
Bij besluit van 17 maart 2021 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een antenne-installatie op het dak van de woning aan het [locatie] in Den Haag buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 9 september 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen (volledig te voldoen door de minister van Veiligheid en Justitie).
Gronden:
Herhalen en inlassen van het beroepschrift
[appellant] heeft in zijn hoger beroepschrift het bij de rechtbank ingediende beroepschrift herhaald en ingelast. Hiermee berust het hoger beroep louter op een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Verzoek om overschrijding van de redelijke termijn bij de rechtbank
[appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), buiten behandeling heeft gelaten.
Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn buiten behandeling moest blijven. Zoals volgt uit de uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4188, is de rechtbank in beginsel niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. Dat is slechts anders indien ten tijde van het sluiten van het onderzoek geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en deze, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien was (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354, r.o. 2.5.2). In een dergelijk geval is er voor appellant geen reden daarover te klagen. De rechtbank moet de redelijke termijn ambtshalve toetsen als de uitspraak in een dergelijk geval desondanks gedaan wordt met overschrijding van die termijnen. In dit geval is het bezwaarschrift door het college ontvangen op 28 april 2021. De rechtbank heeft het onderzoek nadien op 19 december 2023 gesloten. Op dat moment was de redelijke termijn al geruime tijd overschreden, zodat [appellant] al aanleiding had om daarover te klagen. Hij had daarom uiterlijk op de zitting een verzoek om vergoeding van immateriële schade moeten doen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2). Omdat [appellant] dat niet heeft gedaan, is het verzoek terecht buiten behandeling gelaten. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Verzoek om overschrijding van de redelijke termijn bij de Afdeling
[appellant] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden indien de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren. Het college heeft het bezwaarschrift van [appellant] ontvangen op 28 april 2021. Dat betekent dat de redelijke termijn afliep op 28 april 2025. De procedure eindigt met deze uitspraak. Dat betekent dat de redelijke termijn dus met ongeveer drie maanden is overschreden. De overschrijding moet volledig aan de rechtbank worden toegerekend.
Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, stelt de Afdeling het door de Staat der Nederlanden te betalen bedrag aan schadevergoeding vast op een bedrag van in totaal € 500,00. De minister van Justitie en Veiligheid moet dit bedrag volledig voldoen.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sommer
griffier
901