202301401/1/V3.
Datum uitspraak: 21 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 februari 2023 in zaak nr. NL22.22665 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen. Ook heeft hij geweigerd betrokkene ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten.
Bij uitspraak van 24 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat in Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene komt uit Marokko. Toen hij 16 jaar oud was, heeft hij als niet-begeleide minderjarige in Nederland een asielaanvraag ingediend. De minister heeft de asielaanvraag afgewezen bij besluit van 1 juli 2021. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard. De minister heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar zij heeft dat op 26 augustus 2022 weer ingetrokken. Bij besluit van 31 oktober 2022 heeft de minister de aanvraag opnieuw afgewezen. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat Marokko een veilig land van herkomst is. Ook heeft de minister geweigerd om betrokkene ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen en een terugkeerbesluit genomen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene kan terugkeren naar zijn familie in Marokko.
1.1. Het hoger beroep gaat over de vraag of de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid voor niet-begeleide minderjarigen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene alleen opkomt tegen de weigering om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek naar adequate opvang voor betrokkene in het land van herkomst onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat voor betrokkene in het land van herkomst adequate opvang is. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar het Informatiebericht 2022/74 (hierna: IB 2022/74), overwogen dat de minister niet zonder nader onderzoek heeft kunnen vaststellen dat er een traceerbaar adres is van de moeder van betrokkene in Marokko. Verder is de rechtbank van oordeel dat de minister betrokkene ten onrechte verwijt dat hij niet beschikbaar was voor nader onderzoek door de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V). Volgens de rechtbank heeft de minister niet mogen weigeren een vergunning op grond van het buitenschuldbeleid te verlenen, omdat betrokkene met onbekende bestemming was vertrokken, terwijl het onderzoek naar adequate opvang nog niet was afgerond.
Het onderzoek naar adequate opvang
3. De eerste grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er adequate opvang voor betrokkene is. Volgens de minister heeft betrokkene in zijn verklaringen specifieke informatie gegeven waaruit blijkt dat sprake is van adequate opvang. De minister betoogt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het IB 2022/74.
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, dat de minister moet onderzoeken of er voor betrokkene in het land van herkomst adequate opvang is. Het IB 2022/74 gaat over de gevolgen van de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, ECLI:NL:RVS:2022:1531 en ECLI:NL:RVS:2022:1532, voor de behandeling van asielaanvragen van niet-begeleide minderjarigen. Uit paragraaf 4.2 van het IB 2022/74 volgt onder andere dat de minister aanneemt dat sprake is van adequate opvang, als uit de verklaringen van de niet-begeleide minderjarige blijkt dat de ouder(s) of andere volwassenen die eerder zorg hebben gedragen voor de niet-begeleide minderjarige, op een traceerbaar adres in het land van herkomst of terugkeer aanwezig zijn. Van een traceerbaar adres is volgens het IB 2022/74 sprake als de niet-begeleide minderjarige een concreet adres noemt. Bij het ontbreken van adresgegevens, omdat de ouder of verzorger in een dorp verblijft, is sprake van een traceerbaar adres als de niet-begeleide minderjarige specifieke informatie kan geven over de locatie in het dorp. In het IB 2022/74 staat ook dat het daarom van belang is om zoveel mogelijk door te vragen over de verblijfplaats van de ouder of verzorger en om naar de contactgegevens van de ouder of verzorger te vragen. 3.2. De minister wijst erop dat betrokkene in het eerste gehoor heeft verklaard dat hij tot de zomer van 2017 bij zijn moeder aan de Rue Dechira in Sidi Ifni heeft gewoond en dat hij nog steeds contact met haar heeft. In het nader gehoor heeft hij ook verklaard dat hij contact heeft met zijn moeder en dat hij weet waar zij woont. Hij heeft verklaard dat zijn moeder nog steeds in Sidi Ifni woont, maar dat zij is verhuisd naar een nieuwe woning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat betrokkene weliswaar heeft verklaard dat hij contact heeft met zijn moeder en weet waar zij woont, maar dat hij geen concreet adres heeft genoemd. De minister betoogt op zichzelf terecht dat het erom gaat dat het adres - in samenwerking met de niet-begeleide minderjarige - traceerbaar is, maar uit de gehoren blijkt niet dat de minister betrokkene heeft gevraagd naar het concrete adres of andere locatiegegevens van de verblijfplaats van zijn moeder. Ook blijkt uit de gehoren niet dat de minister heeft gevraagd naar haar contactgegevens. Gelet op de onder 3.1 beschreven passage van het IB 2022/74, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister onder deze omstandigheden niet zonder nader onderzoek heeft kunnen vaststellen dat er een traceerbaar adres is. Het IB 2022/74 maakt op het uitgangspunt dat er een concreet adres bekend moet zijn om aan te nemen dat er een traceerbaar adres is, alleen een uitzondering voor de situatie dat de ouder of verzorger in een dorp zonder adressen woont. Van die situatie lijkt in dit geval geen sprake. De verklaringen van betrokkene dat hij bijna dagelijks contact heeft met zijn moeder en dat zijn vader en oom ook in Sidi Ifni wonen, leveren in het licht van het gestelde in IB 2022/74 onvoldoende grond op voor het oordeel dat de minister in afwijking daarvan mocht uitgaan van de aanwezigheid van adequate opvang in het land van herkomst zonder een traceerbaar adres te achterhalen. De minister heeft zich gelet op het voorgaande ten onrechte op het standpunt gesteld dat op basis van de verklaringen van betrokkene kon worden vastgesteld dat er in het land van herkomst adequate opvang is.
3.3. De eerste grief faalt.
De gedeelde verantwoordelijkheid bij het onderzoek naar adequate opvang
4. De tweede grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet heeft mogen weigeren een buitenschuldvergunning te verlenen, omdat betrokkene met onbekende bestemming is vertrokken, terwijl het onderzoek naar adequate opvang nog niet was afgerond. De minister klaagt dat, als aangenomen moet worden dat nader onderzoek nodig was, de rechtbank in ieder geval niet heeft onderkend dat betrokkene onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek.
4.1. Uit de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 19.2, en de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2670, onder 20, volgt dat, voor het slagen van het onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst, op de minister en de betrokken vreemdeling een gedeelde verantwoordelijkheid rust. De minister mag van een vreemdeling verwachten dat hij actief en volledig aan het onderzoek meewerkt, onder meer door zoveel mogelijk informatie te verstrekken en door zich te wenden tot hulporganisaties die een rol van betekenis kunnen spelen bij de zoektocht naar en de hereniging met familieleden. 4.2. De minister heeft in het besluit van 31 oktober 2022 toegelicht dat uit informatie van de DT&V is gebleken dat betrokkene niet is komen opdagen voor het nader onderzoek en daarmee heeft aangetoond dat hij niet wilde meewerken aan het doen van onderzoek naar adequate opvang. In het ambtsbericht van DT&V van 13 oktober 2022 staat dat de DT&V het onderzoek naar adequate opvang heeft gesloten, omdat betrokkene op 30 juni 2021 met onbekende bestemming de opvang heeft verlaten. De DT&V beschrijft dat betrokkene daarmee uit beeld is geraakt en de DT&V daarom geen onderzoek heeft kunnen doen naar adequate opvang. Betrokkene heeft niet bestreden dat hij op 30 juni 2021, voor de afwijzing van zijn asielaanvraag en voor het afronden van het onderzoek naar adequate opvang, met onbekende bestemming is vertrokken. Op 2 september 2021 is betrokkene volgens informatie van het COa weer geregistreerd bij een AZC en vervolgens nog vier keer met onbekende bestemming vertrokken.
4.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat voor het slagen van het onderzoek een gedeelde verantwoordelijkheid rust op betrokkene en de minister. De minister mocht van betrokkene verwachten dat hij actief en volledig aan het onderzoek zou meewerken en zich daar beschikbaar voor zou houden. De minister wijst er terecht op dat betrokkene dat door herhaaldelijk met onbekende bestemming te vertrekken niet heeft gedaan. De rechtbank heeft van belang geacht dat de minister geen nadere informatie heeft verstrekt over de vraag of betrokkene, voordat hij op 15 oktober 2021 achttien werd, weer in beeld was bij het COa of op een andere wijze traceerbaar was. Daarmee heeft de rechtbank niet onderkend dat het de verantwoordelijkheid van betrokkene was om zich beschikbaar te houden voor het onderzoek naar adequate opvang. Betrokkene heeft dat niet gedaan en ook niet aannemelijk gemaakt dat hij na de eerste MOB-melding alsnog voor zijn achttiende verjaardag daadwerkelijk beschikbaar is geweest. Dat lag wel op zijn weg. De minister heeft, door zich op het standpunt te stellen dat betrokkene niet beschikbaar was voor het onderzoek, deugdelijk gemotiveerd waarom het onderzoek naar adequate opvang niet kon worden afgerond tijdens de minderjarigheid van betrokkene. Het enkele feit dat betrokkene zich op enig moment weer heeft gemeld, betekent gezien het voorgaande niet dat de minister alsnog moest beoordelen of betrokkene, met terugwerkende kracht tot aan de meerderjarigheid, in aanmerking komt voor een buitenschuldvergunning. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 12 juli 2023, onder 22. De minister klaagt dan ook terecht over het oordeel van de rechtbank dat zij niet een buitenschuldvergunning heeft mogen weigeren.
4.4. De grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 februari 2023 in zaak nr. NL22.22665;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2025
918