ECLI:NL:RVS:2025:3287
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 27 maart 2025 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had eerder, op 27 maart 2023, een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke aanvraag werd afgewezen. Hierop heeft de appellant bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 27 augustus 2024 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak de motivering van de staatssecretaris overgenomen en geoordeeld dat de afwijzing terecht was. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. De Afdeling heeft de motivering van de rechtbank overgenomen en vastgesteld dat het hoger beroep geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 17 juli 2025.