202501645/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 25 augustus 2024 heeft de examinator van de masteropleiding Communicatie- en Informatiewetenschappen (track Digital Humanities) van de faculteit der letteren van de Rijksuniversiteit Groningen de masterscriptie van [appellante] met het cijfer 5,1 beoordeeld.
Hiertegen heeft [appellante] op 23 september 2024 administratief beroep ingesteld bij het CBE.
Een schikkingsgesprek met de examencommissie heeft toen geleid tot een derde beoordeling van de scriptie door een nieuwe beoordelaar. Deze beoordelaar heeft de scriptie bij beslissing van 22 oktober 2024 met het cijfer 4,3 beoordeeld. Het administratief beroep heeft, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), mede betrekking op de derde beoordeling van de scriptie.
Bij beslissing van 7 februari 2025 heeft het CBE het door [appellante] tegen de laatste beoordeling ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 mei 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door C.J.A. van Vliet, rechtsbijstandverlener te Almelo, is verschenen, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. M.E.A. Donkersloot, en de examencommissie, vertegenwoordigd door dr. A.F. Martin, via een digitale verbinding hebben deelgenomen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] heeft voor de masteropleiding Communicatie- en Informatiewetenschappen een masterscriptie ingeleverd, die met een onvoldoende is beoordeeld. De herkansing is ook met een onvoldoende beoordeeld. Tegen de vaststelling van het cijfer van de herkansing heeft [appellante] administratief beroep ingesteld bij het CBE, waarna een schikkingsgesprek heeft plaatsgevonden. De uitkomst van dat gesprek was dat de scriptie wordt beoordeeld door een nieuwe beoordelaar. Deze beoordelaar heeft de scriptie vervolgens met het cijfer 4,3 beoordeeld. De beoordelaar heeft twee van de drie onderdelen opnieuw beoordeeld, te weten ‘Content’ en ‘Rapportage’. [appellante] heeft op de zitting bij het CBE aangegeven dat het door haar ingestelde administratief beroep zich nog enkel richt tegen deze derde/laatste beoordeling.
Beslissing CBE
3. Het CBE heeft het administratief beroep ongegrond verklaard. Het CBE heeft verduidelijkt dat het toetst of de beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen. Over het verzoek van [appellante] aan het CBE om zelf een vierde onafhankelijke beoordelaar aan te stellen die haar scriptie opnieuw beoordeelt, heeft het geoordeeld dat het daartoe niet kan beslissen, omdat daarvoor geen grondslag bestaat in de universitaire of facultaire regelgeving. Het CBE heeft verder overwogen dat de examinator genoegzaam uiteen heeft gezet dat de beoordeling tot stand is gekomen door een weging van de onderdelen ‘Content’ en ‘Rapportage’ en dat het niet mogelijk was om een oordeel te geven op het onderdeel ‘Process’, omdat de derde beoordelaar niet bij het scriptieproces betrokken is geweest. De weging van de onderdelen is hierop aangepast, zoals gebruikelijk is als een derde beoordelaar wordt aangewezen. Het CBE is tot de conclusie gekomen dat er geen redenen zijn te oordelen dat de beoordeling van de masterscriptie van [appellante] onzorgvuldig is geweest.
Het beroep bij de Afdeling
4. [appellante] is het niet eens met de beslissing van het CBE. Volgens haar kan het CBE wel treden in haar ‘kennen en kunnen’ en had het dus naar de inhoud van de beoordeling moeten kijken. Verder voert [appellante] aan dat het onderdeel ‘Process’ ten onrechte niet is beoordeeld bij de derde beoordeling van haar scriptie en dat voorafgaand aan die beoordeling niet bekend is gemaakt wat de criteria voor de derde beoordeling van de scriptie waren. Zij stelt dat de (her)beoordeling niet conform de beoordelingsformulier heeft plaatsgevonden en dat ten onrechte het onderdeel ‘Process’ geen onderdeel is geweest van het eindcijfer. Hierdoor valt niet uit te sluiten dat zij door de gang van zaken is benadeeld. Als laatste voert zij aan dat er sprake is van een motiveringsgebrek, omdat het CBE niet is ingegaan op de nadere gronden die zij bij e-mailbericht van 5 november 2024 heeft ingediend.
Beoordeling van het beroep
4.1. [appellante] voert terecht aan dat artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb ziet op de procedure bij de bestuursrechter en niet op de procedure in administratief beroep. Dat wil echter niet zeggen dat het het CBE vrij staat zelf een oordeel te geven over het kennen en kunnen van een student. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1296, onder 4.2, kan het CBE op grond van artikel 7.61, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de Whw) namelijk slechts toetsen of de beslissing waartegen administratief beroep is ingesteld, in strijd is met het recht. Dit sluit een eigen oordeel over het kennen en kunnen van een student uit. 4.2. Een student heeft er recht op vooraf te weten hoe een tentamen wordt beoordeeld. Voor een scriptie betekent dat dat de student vooraf moet weten waarop beoordeeld wordt (welke aspecten) en hoe het cijfer tot stand komt. Als een cijfer wordt gebaseerd op verschillende aspecten, moet voor de student vooraf ook inzichtelijk zijn hoe die aspecten gewogen worden.
4.3. De Afdeling stelt vast dat de uitslag van de derde beoordeling is gebaseerd op een andere weging dan die is gebruikt bij de eerste en tweede beoordeling. De weging van de eerste twee beoordelingen bestond uit 60% Content, 20% Rapportage, 20% Process. Het onderdeel Process is niet betrokken bij de derde beoordeling, omdat de derde beoordelaar niet bij het scriptieproces betrokken is geweest. Daarom is de weging aangepast naar 75% Content en 25% Rapportage. Het onderdeel Process is buiten beschouwing gelaten.
4.4. Op de zitting bij de Afdeling heeft de examencommissie verklaard dat het tijdens het schikkingsgesprek met [appellante] niet heeft besproken dat de weging bij de derde beoordeling anders zal zijn dan de weging van de eerste twee beoordelingen. [appellante] was er dus niet van op de hoogte dat het onderdeel ‘Process’ niet door de derde beoordelaar zou worden beoordeeld en dat de weging daardoor zal worden aangepast.
4.5. Dit betekent dat het CBE de derde beoordeling ten onrechte in stand heeft gelaten. De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat [appellante] hierdoor niet is benadeeld. Ook als het cijfer van het onderdeel ‘Process’ van de eerste en tweede beoordelaars en de oorspronkelijke weging was gebruikt bij de derde beoordeling had dit tot een onvoldoende geleid. Voor het behalen van een voldoende voor de scriptie is immers vereist dat alle drie de onderdelen met een voldoende zijn afgesloten. [appellante] heeft in alle beoordelingen voor twee van deze onderdelen een onvoldoende behaald. De Afdeling stelt daarom vast dat het voor haar daarmee niet meer mogelijk was om de scriptie met een voldoende af te ronden, ongeacht de weging. De Afdeling ziet wel aanleiding de examencommissie en het CBE wegens de schending van artikel 3:2 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van bij [appellante] opgekomen proceskosten in administratief beroep respectievelijk het beroep bij de Afdeling.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. De examencommissie en het CBE moeten de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt de examencommissie van de masteropleiding Communicatie- en Informatiewetenschappen (track Digital Humanities) van de faculteit der letteren van de Rijksuniversiteit Groningen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het administratief beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 647,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 53,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
284-836
BIJLAGE
ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Hoofdstuk 3. Algemene bepalingen over besluiten
Afdeling 3.1. Inleidende bepalingen
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Hoofdstuk 6. Algemene bepalingen over bezwaar en beroep
Afdeling 6.2. Overige algemene bepalingen
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
[…]
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet zijn benadeeld.
Hoofdstuk 7. Bijzondere bepalingen over bezwaar en administratief beroep
Afdeling 7.1. Bezwaarschrift voorafgaand aan beroep bij de bestuursrechter
Artikel 7:1
1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
a. het besluit in bezwaar of in administratief beroep is genomen,
[..]
Hoofdstuk 8. Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter
Titel 8.1. Algemene bepalingen over het beroep in eerste aanleg
Afdeling 8.1.1. Bevoegdheid
Artikel 8:4
[…]
3. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
[…]
b. inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing,
[…]
WET OP HET HOGER ONDERWIJS EN WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
Artikel 7.61
1. Het college van beroep voor de examens is bevoegd ten aanzien van de volgende beslissingen:
[…]
2. Het beroep kan, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht, worden ingesteld terzake dat een beslissing in strijd is met het recht.
[…]