ECLI:NL:RVS:2025:313

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
202205511/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kennisname van verwerkte persoonsgegevens door de minister van Financiën

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die zijn beroep tegen een besluit van de minister van Financiën ongegrond verklaarde. Het oorspronkelijke verzoek van [appellant] om kennisname van zijn verwerkte persoonsgegevens in de zin van de Wet politiegegevens (Wpg) werd op 20 januari 2022 afgewezen. Na een nieuw besluit op 29 juni 2022, waarin het verzoek alsnog werd toegewezen, stelde [appellant] dat er onvoldoende aan zijn verzoek was tegemoetgekomen. Hij betoogde dat er meer persoonsgegevens bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) bekend waren dan de minister had verstrekt.

De rechtbank oordeelde dat de minister met het nieuwe besluit tegemoet was gekomen aan het beroep van [appellant], maar dat hij in strijd met de goede procesorde had gehandeld door zijn bezwaren pas ter zitting aan te voeren. De rechtbank had [appellant] eerder de gelegenheid gegeven om aanvullende gronden in te dienen, maar hij had dit niet gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank de nieuwe gronden terecht buiten beschouwing had gelaten. De Afdeling oordeelde dat de minister voldoende had aangetoond dat hij alle relevante persoonsgegevens had verstrekt en dat [appellant] niet had aangetoond dat er meer informatie onder de minister berustte.

De uitspraak bevestigt dat het aan de verzoeker is om aannemelijk te maken dat er meer gegevens beschikbaar zijn dan die door het bestuursorgaan zijn verstrekt. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202205511/1/A3.
Datum uitspraak: 29 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 5 augustus 2022 in zaak nr. 22/1105 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2022 heeft de minister het verzoek van [appellant] om kennisname betreffende verwerkte persoonsgegevens in de zin van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2022 heeft de minister dit besluit vervangen en het verzoek van [appellant] toegewezen.
Bij uitspraak van 5 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. van Stratum, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.A. Huppertz, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft een verzoek om kennisname van zijn persoonsgegevens gedaan in de zin van artikel 25 van de Wpg. Hij verzoekt om alle hem betreffende verwerkte persoonsgegevens, waaronder proces-verbalen en mutaties in het onderzoek Krefeld en mutaties bij het Team Criminele Inlichtingen de herkomst hiervan en aan wie deze gegevens zijn verstrekt. Bij besluit van 29 juni 2022 heeft de minister het verzoek alsnog toegewezen. Volgens [appellant] is er onvoldoende aan zijn beroep tegemoetgekomen. Er zijn veel meer persoonsgegevens bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD) bekend en verwerkt dan de stukken die de minister aan hem heeft verstrekt, zo stelt [appellant].
De uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank stelt vast dat de minister met het besluit van 29 juni 2022 hangende het beroep een nieuw besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waarmee is tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant]. De rechtbank overweegt vervolgens dat [appellant] in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door zijn inhoudelijke bezwaren tegen het besluit van 29 juni 2022 pas op de zitting aan te voeren. Verweerder en ook de rechtbank hebben zich daar niet op kunnen voorbereiden. De rechtbank heeft [appellant] bij brief van 13 juli 2022 in de gelegenheid gesteld om aanvullende gronden in te dienen tegen het besluit van 29 juni 2022, maar [appellant] heeft dit niet binnen die periode gedaan en pas op de zitting zijn gronden ingebracht. Dat er sprake was van een vakantieperiode, zoals [appellant] daarbij heeft aangevoerd, acht de rechtbank geen afdoende verklaring voor de keuze van [appellant] om zonder verder contact op te nemen met de rechtbank te wachten met het indienen van de nadere gronden tot op de zitting. Deze nadere gronden zijn dus ook niet betrokken door de rechtbank bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank wijst vervolgens onder verwijzing naar deze omstandigheden ook het ter zitting gedane verzoek om aanhouding van het beroep af.
Gronden en beoordeling hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de nieuwe gronden die zijn aangevoerd op de zitting niet heeft meegenomen in haar oordeel. Hij wijst erop dat het vakantieperiode was voor zijn gemachtigde en dat hij zelf gedetineerd was, waardoor hij niet in staat was om met zijn gemachtigde tijdig nieuwe gronden in te dienen. Het verzoek om aanhouding is daarom ook ten onrechte niet ingewilligd, aldus [appellant].
3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld haar uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:397, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere stellingen of argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dit geldt ook als er sprake is van een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb, zoals hier het geval is. Er is strijd met de goede procesorde, indien de nadere stellingen of argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
3.2.    De rechtbank heeft aanleiding kunnen zien om de op de zitting van 20 juli 2022 aangevoerde beroepsgronden gericht tegen het besluit van 29 juni 2022 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Nadat [appellant] eerder al voor de zitting was opgeroepen heeft de rechtbank hem bij brief van 13 juli 2022 verzocht aanvullende gronden tegen dit nieuwe besluit aan te voeren en daarbij uitdrukkelijk verzocht dat per omgaande te doen. Ondanks de korte termijn die nog restte voor de zitting, die samenhing met het feit dat terwijl de zitting al was uitgeschreven nog een nieuw besluit was genomen, mocht van [appellant] worden verwacht dat hij aan dat verzoek zou voldoen tenzij er sprake was van goede redenen waarom hij het ter zitting aangevoerde niet eerder dan ter zitting naar voren kon brengen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van [appellant] ter zitting uitvoerig uiteengezet waarom het nieuwe besluit niet volledig tegemoetkomt aan zijn verzoek en heeft hij daarbij aangevoerd dat hij de gronden tegen het nadere besluit pas daar kon aanvoeren omdat het kort dag was vanwege de vakantieperiode. Dit betoog heeft hij op de zitting van de rechtbank niet nader gespecificeerd en overigens desgevraagd ook niet ter zitting van de Afdeling. De Afdeling acht deze verder ongespecificeerde verwijzing naar de vakantieperiode onvoldoende voor het oordeel dat [appellant] de door hem ter zitting aangevoerde beroepsgronden pas ter zitting van de rechtbank naar voren kon brengen. De Afdeling is daarom van oordeel dat de rechtbank de gronden die [appellant] pas op de zitting heeft aangevoerd, mede gelet op het belang van de minister bij een goede voorbereiding van een adequate reactie, buiten beschouwing heeft kunnen laten wegens strijd met de goede procesorde.
3.3.    Het betoog slaagt in zoverre niet.
3.4.    De rechtbank heeft mogen oordelen dat [appellant] geen omstandigheden bij haar heeft aangevoerd op grond waarvan het aanhoudingsverzoek moest worden ingewilligd. [appellant] heeft het verzoek om aanhouding voor het eerst op de zitting ingediend. Het verzoek komt daarom neer op een verzoek om verlenging van de gegeven termijn. Hiervoor voert [appellant] dezelfde redenen aan als de redenen voor het pas op de zitting presenteren van de gronden. De Afdeling acht de omstandigheden dat het vakantieperiode was en [appellant] gedetineerd zat op zichzelf geen grond om de zaak aan te houden. Ook in hoger beroep heeft [appellant] deze omstandigheden niet verder toegelicht. De rechtbank heeft het aanhoudingsverzoek daarom mogen afwijzen. Het betoog slaagt in zoverre evenmin. De rechtbank heeft daarom mogen concluderen dat er geen gronden zijn ingediend tegen het herziene besluit en dat daarom het beroep ongegrond is.
4.       [appellant] betoogt verder dat de minister met het besluit van 29 juni 2022 onvoldoende aan zijn verzoek om kennisname is tegemoetgekomen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat hij is tegengehouden bij de douane op Schiphol. Bovendien loopt het onderzoek in Krefeld nog, waarbij veelvuldig financieel onderzoek is geweest.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2023:3461, geldt dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust.
In dit geval heeft de minister een zoekslag uitgevoerd binnen het systeem Beheer van Relaties (hierna: BVR) van de FIOD en de Belastingdienst. BVR is een systeem waarin alle persoon- en adresgegevens worden verwerkt. Verder heeft de minister toegelicht dat het onderzoek "Krefeld" waar [appellant] naar verwijst in zijn verzoek, niet onder de verwerkingsverantwoordelijkheid van de FIOD wordt uitgevoerd, maar onder die van de politie. Daarom komen er in de systemen van de FIOD niet meer gegevens dan die ter inzage zijn gegeven voor. De Afdeling acht het standpunt van de minister dat hij alle persoonsgegevens van [appellant], afkomstig uit het BVR, aan hem heeft verstrekt en de toelichting daarover niet ongeloofwaardig. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er toch meer informatie onder de minister berust.
4.2.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond.
6.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025
314-1101