202202333/1/R2.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 februari 2022 in zaak nr. 21/3446, 21/3447, 21/3448 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2021 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het dichtmaken van een bestaande binnentrap waardoor er drie zelfstandige woningen worden gecreëerd op het perceel [locatie 1] te Putte (hierna: het perceel).
Bij brief van 18 mei 2021 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
Bij besluit van 27 mei 2021 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het geen dwangsommen heeft verbeurd, omdat het niet in gebreke is gebleven een van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken.
Bij besluit van 7 juli 2021 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 27 mei 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 juli 2021 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 7 april 2021 gemaakte bezwaar, onder aanpassing en aanvulling van de motivering van dat besluit, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2022 heeft de rechtbank de door
[appellante] tegen de besluiten van 7 juli 2021 en 9 juli 2021 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een hybride zitting behandeld op 8 mei 2025, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Baar, zijn verschenen.
Overwegingen
Vooraf
Overgangsrecht Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 19 januari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellante] heeft een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Zij wil graag, door de binnentrap van de woning op het perceel dicht te maken, van een grote woning op het perceel twee woningen maken. Op het perceel is aan de achterzijde al een mantelzorgwoning aanwezig, zodat op het perceel dan drie zelfstandige woningen aanwezig zullen zijn. Uit de aanvraag volgt verder dat zij verzoekt om drie aparte huisnummers, namelijk [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4].
[appellante] woont op het perceel [locatie 5] in [woonplaats]. Zij is eigenaar van de woning op het perceel en gebruikt de woning voor verhuur. Zij is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Bekendmaking vergunning van rechtswege
3. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in gebreke is gebleven een omgevingsvergunning van rechtswege bekend te maken en dat zij niet heeft onderkend dat het college dwangsommen wegens het niet tijdig bekendmaken heeft verbeurd. De rechtbank is gemotiveerd op deze gronden van [appellante] ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3.1 tot en met 4.2 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij ziet in wat door [appellante] in hoger beroep is aangevoerd geen grond voor een ander oordeel dan het oordeel van de rechtbank.
Weigeren omgevingsvergunning
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college mocht besluiten om niet voor het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. Volgens haar heeft de rechtbank haar oordeel onvoldoende onderbouwd. Zij wijst er in dat verband op dat zij verschillende argumenten naar voren heeft gebracht waarom het besluit van het college niet in stand kan blijven. De rechtbank is ten onrechte niet op die argumenten ingegaan.
Verder voert [appellante] in dat verband aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het geen medewerking wil verlenen aan haar bouwplan. Het college heeft volgens haar niet voldoende gemotiveerd waarom een goede ruimtelijke ordening er aan in de weg staat dat een derde huishouden wordt gehuisvest in een gebouw dat niet in de gevellijn is gebouwd. Verder stelt zij zich op het standpunt dat er wel degelijk behoefte bestaat aan de woningen waarin haar bouwplan voorziet. De verwijzing van het college naar de Woonvisie Woensdrecht 2021-2025 (hierna: de Woonvisie) kan volgens haar niet dienen als een motivering voor het besluit om niet voor het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. Verder heeft het college volgens haar niet onderbouwd dat niet kan worden voorzien in voldoende parkeerplaatsen.
4.1. Dat de rechtbank niet expliciet op alle door [appellante] aangevoerde argumenten is ingegaan betekent niet dat de uitspraak daarom in strijd is met de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze bepalingen schrijven niet voor dat de rechtbank in haar uitspraak op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De rechtbank heeft de door [appellante] aangevoerde gronden voldoende besproken in de aangevallen uitspraak.
4.2. Het college heeft in het besluit van 20 juli 2020 overwogen dat het niet voor het bouwplan van [appellante] van het bestemmingsplan wil afwijken. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat het toevoegen van de door [appellante] gewenste twee woningen aan de woningvoorraad niet past binnen het gemeentelijk woningbouwprogramma, er niet kan worden voorzien in de parkeerbehoefte op eigen terrein en dat er aspecten van stedenbouwkundige aard aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan. Op de zitting is aan de orde geweest dat met name de aspecten van stedenbouwkundige aard een rol hebben gespeeld bij de weigering van de omgevingsvergunning. Het college heeft bij de motivering van de weigering betrokken dat de mantelzorgwoning niet langer een bijbehorend bouwwerk is bij het huidige hoofdgebouw op het perceel, te weten de woning en daarmee niet langer functioneel is verbonden. Volgens het college is dan sprake van een zelfstandige woning die niet in de gevellijn is gebouwd. Het is volgens het college van essentieel belang voor een goede ruimtelijke kwaliteit dat hoofdgebouwen dan wel zelfstandige woningen direct geheel of gedeeltelijk in de gevellijn worden gebouwd en daarmee rechtstreeks georiënteerd zijn op de openbare weg. Verder heeft het college erop gewezen dat het feit dat na het splitsen van de woning op het perceel de bovenwoning alleen via de bestaande buitentrap toegankelijk is in stedenbouwkundige zin geen aanbeveling verdient. Er wordt zoveel mogelijk gestreefd naar nultredenwoningen en woningen die geschikt zijn voor mindervaliden, aldus het college. Bovendien is er volgens het college geen sprake van een goede woonkwaliteit wanneer een bovenwoning uitsluitend via een buitentrap is te bereiken. Op de zitting heeft het college daar nog aan toegevoegd dat na splitsing en het toestaan van twee extra woningen op het perceel, op het achterterrein een gedeeld binnenplaatsje ontstaat, wat ook niet bijdraagt aan de woonkwaliteit. Het college heeft verder toegelicht dat het in principe alleen voor kwalitatief hoogstaande woningen bereid is van het bestemmingsplan af te wijken en dat is deze woning volgens het college, gelet op het voorgaande, niet.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college alleen al met het voorgaande voldoende gemotiveerd waarom het geen gebruik wil maken van zijn bevoegdheid om voor het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. Het door het [appellante] aangevoerde over de Woonvisie en de parkeerbehoefte behoeft daarom geen inhoudelijke bespreking.
Het betoog slaagt niet.
Redelijke termijn
5. [appellante] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren. Vergelijk de uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1704. 5.2. De redelijke termijn is gestart vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellante] door het college. Omdat er geen aantekening van ontvangst op het bezwaarschrift aanwezig is, wordt uitgegaan van de dag na de datum op het bezwaarschrift, te weten 30 april 2021, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3479. Met de uitspraak van de Afdeling van heden is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. Geen aanleiding wordt gezien om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer drie maanden is overschreden. 5.3. De volgende vraag die moet worden beantwoord is aan wie deze overschrijding moet worden toegerekend.
Het college heeft binnen een half jaar een besluit genomen op het bezwaar van [appellante] gericht tegen het besluit van 7 april 2021. De behandeling van het beroep tegen het besluit van 9 juli 2021 door de rechtbank heeft korter geduurd dan anderhalf jaar. De behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 februari 2022 heeft langer geduurd dan twee jaar, namelijk drie jaar en ongeveer vijf maanden.
Uit het voorgaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt.
5.4. Zoals uit overweging 5.2 volgt is de redelijke termijn, over de gehele procedure bezien, met ongeveer drie maanden overschreden. Het totale schadevergoedingsbedrag bedraagt, uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, € 500,00. De Afdeling zal de Staat veroordelen tot betaling aan [appellante] voor de door haar geleden immateriële schade.
Conclusie en slot
6. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek van [appellante] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
7. De Staat moet de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellante] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
776