202402364/1/V2.
Datum uitspraak: 7 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 april 2024 in zaak nr. NL22.19133 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2022, aangevuld bij besluit van 30 mei 2023, heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen, hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 9 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Linden, advocaat in Almelo, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft de Nigeriaanse nationaliteit. In Nigeria is hij zes jaar lid geweest van de cultgroep Eiye. Uit openbare informatie, zoals het Algemeen Ambtsbericht Nigeria 2023, blijkt dat dit een zeer gewelddadige groepering is. Betrokkene heeft tijdens zijn lidmaatschap van Eiye deelgenomen aan verschillende gewelddadige activiteiten. Hij heeft nieuwe leden en anderen mishandeld dan wel ernstig mishandeld. Ook heeft hij een lid van een rivaliserende cultgroep met een bijl ernstig verwond. In geschil is of op betrokkene artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
Ernstig, niet-politiek misdrijf
2. De minister klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de door betrokkene gepleegde gedragingen moeten worden aangemerkt als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, omdat de minister slechts heeft volstaan met een verwijzing naar artikel 7 van het IVBPR, artikel 4 van het EU Handvest en de strafbaarstelling van mishandeling in het Nederlandse en Nigeriaanse strafrecht. De minister betoogt dat zij betrokkene op basis van zijn eigen verklaringen in verband brengt met wrede en onmenselijke behandeling en zware mishandeling. De minister stelt zich op het standpunt dat zij door te verwijzen naar verschillende bronnen en wetsartikelen voldoende uiteen heeft gezet dat de door betrokkene gepleegde gedragingen vallen onder het toepassingsbereik van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag en paragraaf C2/7.10.7.2.3 van de Vc 2000.
2.1. Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
2.2. Het is niet in geschil dat betrokkene gedurende zijn lidmaatschap van Eiye heeft deelgenomen aan verschillende gewelddadige activiteiten. Betrokkene heeft verklaard dat hij bij de inwijdingsrituelen meermalen nieuwe leden met onder meer stokslagen heeft mishandeld, dat hij heeft deelgenomen aan zogenoemde ‘fuck-up-opdrachten’ en daarbij veel personen heeft mishandeld dan wel ernstig mishandeld en hierbij letsel heeft toegebracht. Verder heeft betrokkene verklaard dat hij een lid van een rivaliserende cult zwaar heeft mishandeld met een bijl, waarna deze persoon in het ziekenhuis moest worden opgenomen.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:238, onder 1.4) moet bij de kwalificatie van een gedraging als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, in lijn met onder meer de "Background Note on the Application of the Exclusion Clauses" van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR), aansluiting worden gezocht bij internationale standaarden. Strafbare feiten, waarbij gebruik wordt gemaakt van een dodelijk wapen en/of personen ernstig gewond raken en/of er bewijs is dat sprake is van herhaaldelijk ernstig crimineel gedrag, worden in de Background Note van de UNHCR genoemd als voorbeeld van een ernstig, niet-politiek misdrijf. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet elke mishandeling een ernstig, niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag is, bestaat er wegens de aard, ernst en het herhaaldelijk karakter van de onder 2.2 omschreven gedragingen geen grond voor het oordeel dat niet aan deze internationale standaarden is voldaan. De minister heeft zich dus, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door betrokkene gepleegde zware mishandelingen met onder meer een bijl een ‘serious crime’ zijn als bedoeld in artikel 155 van het UNCHR Handbook en onder de reikwijdte van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag vallen. De grief slaagt. Knowing participation
3. In de tweede grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat zij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat betrokkene wist of had moeten weten dat de door hem gepleegde handelingen zijn te kwalificeren als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. De minister betoogt dat de gedragingen van betrokkene zo ernstig zijn dat het voor hem evident had moeten zijn dat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd en dat zijn verklaringen ook impliceren dat hij op de hoogte was van de ernst van zijn gedragingen. Volgens de minister is het niet zo dat betrokkene er zich ook bewust van moest zijn dat zijn gedragingen vallen onder de definitie van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
3.1. Om te bepalen of iemand verantwoordelijk is voor misdrijven of daden als bedoeld in artikel 1(F), onderzoekt de minister of die persoon weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het desbetreffende misdrijf ('knowing participation') en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation'). Volgens paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000 is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ als iemand heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
3.2. De minister betoogt terecht dat er ‘knowing participation’ was. Betrokkene heeft verklaard dat hij de onder 2.2 weergegeven gedragingen zelf heeft verricht. Omdat hij zelf anderen heeft mishandeld, weet hij wat hij heeft gedaan. Gelet op de ernst van de mishandelingen wist of behoorde betrokkene te weten dat het om ernstige gedragingen ging. Hij heeft ook zelf verklaard dat hij wist dat hij ernstige strafbare feiten heeft gepleegd. De minister betoogt terecht dat voor ‘knowing participation’ niet vereist is dat betrokkene zich, toen hij de gedragingen verrichtte, ook daadwerkelijk bewust was van het 1(F)-karakter hiervan. Het gaat erom dat hij wist dat hij een ernstig misdrijf pleegde en niet dat hij wist of het ernstig genoeg was om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen. Iemand kan ook zonder juridische kennis van het Vluchtelingenverdrag beseffen dat het verboden is om mensen te mishandelen met een bijl. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
5. Betrokkene betoogt dat de minister in het besluit niet heeft onderkend dat hij onder dwang is toegetreden tot Eiye en dat hij wegens het risico op represailles de cultgroep niet durfde te verlaten. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst betrokkene op nieuwsberichten, een brief van Vluchtelingenwerk en het Algemeen Ambtsbericht Nigeria 2021. Hij voert aan dat hij daarom moet worden gevrijwaard van de verantwoordelijkheid voor de door hem gepleegde misdrijven, dan wel dat de minister dit onvoldoende heeft onderzocht door niet te vragen of hij geprobeerd heeft om de cult te verlaten. Betrokkene stelt in zijn beroepschrift dat hij dit in 2013 tweemaal heeft geprobeerd.
5.1. De beroepsgrond slaagt niet. De minister hoefde betrokkene niet te vrijwaren van zijn verantwoordelijkheid voor de door hem gepleegde misdrijven. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder dwang lid is geweest van Eiye. Uit de overgelegde landeninformatie volgt weliswaar dat gedwongen toetreding voorkomt en dat cultleden, die proberen uit te treden te maken kunnen krijgen met represailles, maar betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval zo is. Dit blijkt, zoals de minister stelt, niet uit de verklaringen van betrokkene. Betrokkene heeft verklaard dat hij verwachtte dat hij door toe te treden tot Eiye populairder zou worden, respect zou krijgen en voor niemand meer bang hoefde te zijn. Uit de verklaringen van betrokkene volgt niet dat hij ten tijde van zijn toetreding zodanige problemen had dat hij door de omstandigheden gedwongen werd om toe te treden. Ook heeft betrokkene niet toegelicht of aannemelijk gemaakt dat hij onder dwang lid is gebleven van Eiye. De minister heeft zich hierbij terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van betrokkene tijdens de gehoren niet volgt dat hij heeft geprobeerd om zich aan Eiye te onttrekken. Uit de verklaringen van betrokkene blijkt juist dat hij door de jaren heen steeds meer bevoegdheden en verantwoordelijkheden kreeg binnen Eiye.
6. Betrokkene betoogt dat de minister in het besluit ten onrechte oordeelt dat hij bij terugkeer naar Nigeria geen risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Betrokkene voert aan dat hij door zijn vertrek bij Eiye risico loopt het slachtoffer te worden van represailles. Hij vreest dat de cultgroep en de familie van één van zijn slachtoffers wraak op hem zullen nemen. Hij vreest dat zijn vader hem zal dwingen om tot de Ogboni toe te treden of dat de leden van het All Progressive Congress (hierna: APC), waarmee zijn vader problemen heeft, hem zullen doden.
6.1. De minister heeft niet ten onrechte de vrees van betrokkene voor Eiye en de familie en de cultgroep van één van zijn slachtoffers niet geloofwaardig gevonden. De minister wijst er terecht op dat betrokkene ruim acht maanden zonder problemen in Nigeria heeft verbleven en gewerkt, nadat hij Eiye heeft verlaten en nadat hij het rivaliserende cultlid met een bijl heeft mishandeld. Ook hebben betrokkene of zijn familie sinds zijn vertrek uit Nigeria geen bericht van Eiye of de familie of cult van dat slachtoffer gehad. Betrokkene heeft verklaard dat hij sinds 2016 niets meer van Eiye heeft gehoord. Daarnaast volgt, zoals de minister stelt, uit de landeninformatie dat voormalige cultleden zich in andere deelstaten kunnen vestigen.
6.2. De minister stelt niet ten onrechte dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vader hem zal dwingen om toe te treden tot de Ogboni. Uit de verklaringen van betrokkene blijkt niet dat hij na 2016 nog problemen heeft ondervonden door zijn gestelde weigering om lid te worden van de Ogboni. Hierbij is van belang dat betrokkene sindsdien wel goed contact met zijn familie heeft onderhouden. Zoals de minister terecht heeft tegengeworpen, is niet gesteld of gebleken dat de Ogboni betrokkene zelf hebben benaderd of onder druk hebben gezet om lid te worden. Uit openbare bronnen volgt dat lidmaatschap van de Ogboni in beginsel vrijwillig is.
6.3. De minister heeft de vrees van betrokkene voor het APC niet ten onrechte ongeloofwaardig gevonden. Betrokkene heeft tegenstrijdig verklaard over de problemen van zijn familie met het APC. Eerst heeft hij verklaard dat zijn moeder is gewurgd en daarna dat zij door het APC is neergeschoten. Deze tegenstrijdigheid doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de vrees van betrokkene voor het APC. Uit de verklaringen van betrokkene blijkt niet dat het APC betrokkene persoonlijk heeft bedreigd. De minister stelt niet ten onrechte dat de gestelde gebeurtenissen in 2016 hebben plaatsgevonden en betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn vader nog steeds in de negatieve belangstelling van het APC staan. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Betrokkene voert aan dat de minister hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd. Hij betoogt dat de misdrijven lang geleden onder dwang zijn gepleegd, het geen misdrijven tegen de menselijkheid zijn en hij er spijt van heeft. Hij vormt daarom geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde. Ook is een inreisverbod voor de duur van tien jaar disproportioneel.
7.1. Bij de beoordeling of er een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, moet de minister alle feitelijke en juridische gegevens betrekken over de situatie van een vreemdeling in relatie met de door hem gepleegde strafbare feiten, zoals de aard en ernst van die strafbare feiten en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De minister moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:877, onder 3. In dit geval stelt de minister dat de bedreiging die van betrokkene uitgaat voldoende ernstig is, omdat betrokkene over een lange periode, die relatief kort geleden is, veel misdrijven heeft gepleegd en veel personen heeft mishandeld dan wel ernstig mishandeld. Dit zijn zeer ernstige misdrijven die, als ze hier gepleegd waren, de rechtsorde ernstig hadden geschokt. De door betrokkene gestelde omstandigheden doen hier niet aan af. Gelet op wat is overwogen onder 5.1, heeft de minister niet ten onrechte gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze misdrijven onder dwang heeft gepleegd. Ook blijkt uit de verklaringen van betrokkene niet dat hij verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden of hier berouw over heeft. De beroepsgrond slaagt niet. Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
8.1.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 april 2024 in zaak nr. NL22.19133;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2025
307-1127