202407673/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2024 in zaak nr. NL24.47611 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2024 heeft de minister de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 17 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de wijziging van de tenuitvoerlegging van de maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Jankie, advocaat in Hoofddorp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 januari 2025, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, is verschenen. De vreemdeling is niet verschenen. Ook is op de zitting [persoon], werkzaam bij het Justitieel Complex Schiphol (hierna: het JCS), gehoord. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met zaken nrs. 202407479/1/V3 en 202407646/1/V3.
Overwegingen
Het hoger beroep van de minister
1. De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het JCS onder de omstandigheden ten tijde van haar uitspraak geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie meer is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258. 1.1. De grief slaagt.
2. De vreemdeling is een vrouw. Uit artikel 11, vijfde lid, van de Opvangrichtlijn volgt dat vrouwelijke asielzoekers in grensdetentie afgescheiden van mannelijke asielzoekers moeten worden gehuisvest, en dat daarvan kan worden afgeweken voor het gebruik van gemeenschappelijke ruimten voor recreatieve of sociale activiteiten. Gelet op deze bepaling heeft de Afdeling de minister op de zitting gevraagd hoe vrouwelijke en mannelijke asielzoekers in het JCS worden gescheiden. De minister heeft toegelicht dat vrouwen en mannen niet bij elkaar in dezelfde cel verblijven, tenzij het gaat om echtparen of gezinnen, dat de voor vrouwen bestemde cellen eigen sanitaire voorzieningen hebben en dat de gemeenschappelijke ruimten zowel door vrouwen als door mannen worden gebruikt. De Afdeling stelt ambtshalve vast dat deze situatie voldoet aan artikel 11, vijfde lid, van de Opvangrichtlijn.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3. Gelet op artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is geen incidenteel hoger beroep mogelijk in een grensdetentiezaak. Het incidenteel hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Conclusie
4. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2024 in zaak nr. NL24.47611;
IV. verklaart het beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025
347-1020