202202760/1/A3.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen in enkelvoud ook: [appellant A]), wonend in Almere,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 15 maart 2022 in zaak nr. 20/1726 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2019 heeft het college het verzoek van [appellant A] om inzage in persoonsgegevens deels afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2020 heeft het college het te verstrekken overzicht aangevuld en het door [appellant A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van
23 maart 2020 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft de Afdeling verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) over de op de zaak betrekking hebbende niet geredigeerde stukken.
[appellant A] heeft de Afdeling toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 november 2024, waar [appellant A], vergezeld door [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door B.M.E. Kunst, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding en oordeel van de rechtbank
1. Het college heeft het verzoek van [appellant A] om inzage in persoonsgegevens deels ingewilligd en een overzicht verstrekt met persoonsgegevens van [appellant B] en hem. Bij het besluit van 23 maart 2020 heeft het college dit overzicht aangevuld.
In beroep en hoger beroep is met name aan de orde de beperking van het recht op inzage door het college in verwerkte persoonsgegevens van [appellant A] en [appellant B] in het dossier over de voormalige huurster (urgentieverklaring) en in het Wet maatschappelijke ondersteuning/beschermd wonen-dossier (hierna: het Wmo-dossier) van de zoon van [appellant A] en [appellant B].
2. De rechtbank heeft over de inzage van gegevens in stukken over de voormalige huurster, na met toestemming van [appellant A] kennis te hebben genomen van de alleen aan de rechtbank overgelegde stukken, overwogen dat die gegevens geen persoonsgegevens van [appellant A] en [appellant B] bevatten. Het college heeft daarom ingevolge artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: de AVG) terecht inzage in deze gegevens geweigerd. Ook heeft de rechtbank hierbij overwogen dat ter bescherming van de privacybelangen van derden het college geen inzage in deze stukken heeft hoeven te geven.
Over de inzage van het Wmo-dossier en aanverwante stukken van de zoon van [appellant A] en [appellant B] heeft de rechtbank geoordeeld dat een deel van de verzochte gegevens persoonsgegevens betreffen die door het college op het overzicht hadden moeten worden opgenomen. Het college heeft op de zitting bij de rechtbank erkend dit ten onrechte te hebben nagelaten.
Over de overige persoonsgegevens uit het Wmo-dossier van de zoon heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer van de meerderjarige zoon zich verzet tegen de inzage van de persoonsgegevens van [appellant A] en [appellant B] die in het Wmo-dossier zijn verwerkt. Het college heeft volgens de rechtbank de belangenafweging in het besluit van 23 maart 2020 en het daaraan ten grondslag liggende advies van de bezwaarschriftencommissie voldoende gemotiveerd. [appellant A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het belang van het recht op inzage in dit geval zwaarder moet wegen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het recht op respect voor het privéleven van de zoon heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van [appellant A] bij inzage.
Juridisch kader
3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de AVG heeft de betrokkene recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen in die persoonsgegevens, de ontvangers, de bron en de verwerkingsdoeleinden.
Hoger beroep en beoordeling
4. [appellant A] betoogt dat de rechtbank het AVG-verzoek niet juist heeft opgevat, terwijl hij zowel aan de rechtbank als aan het college uitgebreid heeft beschreven wat hij met het verzoek heeft beoogd. In dit verband stelt hij door ambtenaren van de gemeente te zijn voorgelogen omdat er telkens weer nieuwe stukken boven tafel zijn gekomen waarin persoonsgegevens van hem en [appellant B] zijn opgenomen. De rechtbank heeft daarom niet van de integriteit van de ambtenaren kunnen uitgaan.
4.1. [appellant A] heeft inderdaad in meerdere stukken toegelicht waarop het verzoek is gericht. De rechtbank heeft onder overweging 2 van haar uitspraak uitgebreid het standpunt van het college hierover weergegeven. Onder overwegingen 9 tot en met 13 is de rechtbank uitvoerig ingegaan op de door [appellant A] naar voren gebrachte beroepsgronden tegen de afwijzing van zijn verzoek. Hierbij is de Afdeling niet gebleken dat het college en de rechtbank zijn verzoek onjuist hebben opgevat.
Het college heeft bij het besluit van 23 maart 2020 het eerder verkregen overzicht aangevuld. Ook heeft het college op de zitting bij de rechtbank erkend dat ook andere verwerkte persoonsgegevens in het overzicht hadden moeten worden vermeld. De rechtbank heeft dit in haar uitspraak ook vastgesteld, daarom het beroep gegrond verklaard en het besluit om deze reden vernietigd. Anders dan [appellant A] stelt, kan hieruit echter niet de conclusie worden getrokken dat hij door ambtenaren van de gemeente zou zijn voorgelogen. Deze stelling heeft [appellant A] ook niet anderszins onderbouwd.
Het betoogt slaagt niet.
5. [appellant A] voert over overweging 6 van de uitspraak van de rechtbank, kort samengevat, aan dat de rechtbank zijn woorden heeft verdraaid, de context heeft aangepast en de essentie van het beroep niet heeft beoordeeld.
5.1. In overwegingen 6 en 7 van haar uitspraak gaat de rechtbank in op hetgeen [appellant A] over de geheim gehouden stukken heeft aangevoerd. Aanleiding hiervoor zijn de aanvullende stukken die [appellant A] aan de rechtbank heeft gestuurd. De rechtbank heeft dit ook in haar overwegingen toegelicht. Het is de Afdeling niet gebleken dat de rechtbank hierbij niet van door [appellant A] naar voren gebrachte gronden en argumenten of van een andere context is uitgegaan. De stelling van [appellant A] over de volgens hem door de rechtbank weergegeven verdraaide gang van zaken bij de urgentieverklaring opgenomen in het jaarverslag 2018 van de bezwaarschriftencommissie maakt dit niet anders. Hierbij overweegt de Afdeling dat de rechtbank de essentie van het beroep van [appellant A] in de overwegingen 9 tot en met 16 heeft behandeld. De hogerberoepsgronden van [appellant A] die hierop zien, zal de Afdeling onder 7 bespreken.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zijn beroep op de zogeheten derde vuistregel van Widdershoven ziet op de feitelijke situatie van zijn zoon en de voormalige huurster op het moment dat de besluiten over beschermd wonen en de urgentie nog niet waren genomen.
6.1. Op de zitting bij de Afdeling is dit betoog nader met [appellant A] besproken. De Afdeling heeft toegelicht dat deze vuistregel ziet op het belanghebbende-begrip en dat [appellant A] en [appellant B] in dit hoger beroep zonder meer belanghebbende zijn. Daarbij komt dat deze procedure alleen gaat over het verzoek van [appellant A] om inzage in de persoonsgegevens. Voor zover het betoog van [appellant A] ziet op het besluit over beschermd wonen van zijn zoon en de urgentieverklaring van de voormalige huurster, wordt overwogen dat die besluiten in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. De genoemde derde vuistregel is daarbij ook niet relevant. Voor zover [appellant A] met dit betoog het belang van inzage in de eigen persoonsgegevens in het dossier over de urgentieverklaring en in het Wmo-dossier van de zoon heeft willen onderstrepen, overweegt de Afdeling dat dit ziet op de motivering van de afwijzing van het verzoek en dat de desbetreffende hogerberoepsgronden van [appellant A] hieronder zullen worden besproken.
7. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat in beide dossiers zeer negatieve uitlatingen over [appellant A] en [appellant B] zijn opgenomen. Het is aan [appellant B] en hem en niet aan het college of de rechtbank om te oordelen of de vertrouwelijkheid en het recht op privacy van anderen een inmenging in het leven van het gezin van hen geoorloofd maakt. De door het college gemaakte belangenafweging mag niet op voorhand in hun nadeel vallen.
7.1. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant A] toegelicht dat het nadere stuk van 17 november 2024 met name moet worden gezien als onderbouwing van zijn onder 7 weergegeven betoog.
7.2. In het door het college verstrekte overzicht zijn persoonsgegevens van [appellant A] en [appellant B] opgenomen, voor welke doelen deze zijn verwerkt, aan welke ontvangers die zijn verstrekt en welke herkomst de persoonsgegevens hebben. Het college heeft geweigerd [appellant A] en [appellant B] inzage te geven in hun persoonsgegevens voor zover dit nodig is voor de bescherming van derden.
Het college heeft zich over de gegevens in het dossier over de voormalige huurster op het standpunt gesteld dat vanwege de bescherming van de huurster hierin geen inzage wordt gegeven. Hetzelfde geldt voor het Wmo-dossier van de zoon van [appellant A] en [appellant B], maar dan in het belang van de bescherming van de privacy van de zoon.
De Afdeling heeft kennisgenomen van de onder geheimhouding overgelegde stukken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:376, onder 11.1) moeten in geval van strijdigheid van enerzijds de volledige uitoefening van het recht van inzage en anderzijds de rechten of vrijheden van anderen de betrokken rechten tegen elkaar worden afgewogen. Anders dan [appellant A] betoogt, is het aan het college om deze belangenafweging te maken en aan de rechtbank om hierover, gezien de beroepsgronden van [appellant A], te oordelen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college daarbij draagkrachtig heeft gemotiveerd dat het belang van de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer van de meerderjarige zoon van [appellant A] en [appellant B] zich in dit geval verzet tegen de inzage van hun persoonsgegevens die in het Wmo-dossier zijn verwerkt. De motivering van het college van de belangenafweging die is gemaakt bij de afwijzing van het verzoek om inzage in verwerkte persoonsgegevens over de voormalige huurster is eveneens draagkrachtig. Wel ziet de Afdeling aanleiding de motivering van het oordeel van de rechtbank hierover te verbeteren omdat de rechtbank ook heeft overwogen dat die gegevens geen persoonsgegevens van [appellant A] bevatten. Ook in hoger beroep heeft [appellant A] niet aannemelijk gemaakt dat het belang van het recht op inzage in dit geval zwaarder moet wegen.
De gronden die [appellant A] in dit verband verder in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 15 en 16 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
8. Op de zitting heeft [appellant A] over het Wmo-dossier nader toegelicht dat de verwerking van de persoonsgegevens onrechtmatig is. Voor de verwerking had het college om toestemming moeten vragen. Dit betoog, wat hiervan ook zij, treft geen doel reeds omdat in deze procedure alleen de afwijzing van het verzoek om inzage centraal staat en de rechtmatigheid van de verwerking van de gegevens niet aan de orde is.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, met verbetering van de gronden.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn
11. [appellant A] heeft verzocht om vergoeding van schade omdat de redelijke termijn is overschreden.
11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. 11.2. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn van vier jaar met twee jaar en twee maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere of kortere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
11.3. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant A] toe te kennen schadevergoeding € 2.500,00. De overschrijding is zowel aan het college, de rechtbank als de Afdeling toe te rekenen. De vergoeding van de schade wordt uitgesproken ten laste van het college, de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
11.4. Proceskosten voor dit verzoek zijn er niet.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [appellant A] en [appellant B] van een schadevergoeding van € 1.979,00 (€ 521,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 1.458,00 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot betaling aan [appellant A] en [appellant B] van een schadevergoeding van € 521,00.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schipper-Spanninga, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Schipper-Spanninga
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
85-1121