ECLI:NL:RVS:2025:288

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
202302451/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op 2 september 2021, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 23 september 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, verklaarde op 21 maart 2023 het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris voldeed hieraan, maar verklaarde op 14 maart 2024 het bezwaar opnieuw ongegrond. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had eerder al geoordeeld over een vergelijkbare rechtsvraag, en de Afdeling ziet geen reden om hier anders over te oordelen. De vreemdeling had geen nieuwe vragen gesteld die relevant zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM correct heeft uitgevoerd. De vreemdeling had niet aangetoond dat zijn verblijfsrecht in Italië was beëindigd, en de minister had voldoende rekening gehouden met de belangen van de vreemdeling en zijn zoon.

De Afdeling concludeert dat de minister de relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202302451/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 maart 2023 in zaak nr. NL22.19490 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 maart 2024 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 2 september 2021 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    Het hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789, onder 4.1 en 5.1, over de toepassing van het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, bij een verblijfsrecht in een andere lidstaat). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. Uit eerstgenoemde uitspraak blijkt voorts waarom het antwoord op die rechtsvraag rechtstreeks uit de rechtspraak van het Hof kan worden afgeleid. Voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals door de vreemdeling verzocht, bestaat daarom geen noodzaak.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3.       De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 14 maart 2024 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). In dat besluit heeft de minister, nadat hij de vreemdeling over zijn bezwaarschrift heeft gehoord, de vreemdeling vrijgesteld van het mvv-vereiste en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat er familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en zijn zoon bestaat. Hij heeft vervolgens een belangenafweging verricht waarbij hij het belang van de Nederlandse Staat heeft afgewogen tegen het belang van de vreemdeling om het familieleven met zijn zoon in Nederland uit te oefenen.
4.       De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de minister hem op onjuiste gronden heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste, omdat hij geen verblijfsrecht meer in Italië zou hebben. Met het standpunt dat het op basis van de Richtlijn langdurig ingezetenen op de weg van de minister ligt om aan te tonen dat de vreemdeling in Italië nog steeds een verblijfsrecht heeft, gaat hij uit van een onjuist kader voor de bewijslastverdeling. Het ligt juist op zijn weg om aannemelijk te maken dat zijn verblijfsrecht in Italië daadwerkelijk is beëindigd. Dat heeft hij niet gedaan, waardoor de beroepsgrond niet slaagt.
5.       De vreemdeling betoogt vervolgens tevergeefs dat de minister in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang heeft betrokken en dat aan het belang van het kind onvoldoende gewicht is toegekend. De Afdeling toetst deze belangenafweging aan het recht, waaronder de arresten van het EHRM van 18 januari 2024, Dabo tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2024:0118JUD001251018, en van 25 juli 2024, Okubamichael Debru tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2024:0725JUD004975518, en D.H. en anderen tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2024:0725JUD003421019, over de uitleg en toepassing van artikel 8 van het EVRM. De Afdeling bespreekt daarbij alleen de door de minister betrokken omstandigheden waartegen de beroepsgronden van de vreemdeling zijn gericht. De Afdeling geeft dus geen oordeel over de door de minister betrokken en niet meer door de vreemdeling weersproken omstandigheden dat de vreemdeling familieleven is gaan uitoefenen met zijn zoon zonder dat hij een verblijfsrecht in Nederland heeft, dat de vreemdeling het grootste deel van zijn leven in Ghana heeft gewoond en daar nog veel familie heeft, en dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het familieleven in Ghana of Italië uit te oefenen.
5.1.    De Afdeling stelt voorop dat de minister de belangen van de zoon van de vreemdeling kenbaar heeft betrokken in de belangenafweging. Zo heeft hij daarin betrokken dat de zoon 14 jaar oud was, dat in die leeftijd vrienden en sociale groepen erg belangrijk zijn voor de identiteit en dat een vertrek naar Ghana of Italië voor hem niet altijd makkelijk zal zijn. De minister heeft te kennen gegeven dat hij begrijpt dat het moeilijk zal zijn om de school, voetbal en vrienden achter te laten. Daar heeft hij tegenovergesteld dat het niet is gebleken dat er grote problemen zullen ontstaan in de ontwikkeling van de zoon als hij uit Nederland zou vertrekken en dat zijn ouders hem daarbij kunnen steunen en begeleiden.
5.2.    De minister heeft verder de zorgtaken die de vreemdeling voor zijn zoon verricht in zijn beoordeling betrokken. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet is gebleken dat de zoon afhankelijk is van de zorg van de vreemdeling. Daarnaast heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ook niet met stukken heeft onderbouwd welke medische diagnose de moeder van zijn zoon zou hebben gekregen als gevolg waarvan zij niet voor de zoon zou kunnen zorgen.
5.3.    De minister heeft ook in zijn belangenafweging betrokken dat de vreemdeling en zijn zoon elkaar kunnen opzoeken en dat de zoon de vreemdeling kan volgen naar Ghana of Italië om op die wijze het contact mogelijk te maken.
5.4.    De minister heeft, kortom, de relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij zijn belangenafweging betrokken en in onderlinge samenhang beoordeeld, waarbij hij heeft vermeld welke feiten en omstandigheden hij in het voordeel en in het nadeel van de vreemdeling heeft meegewogen. De Afdeling is van oordeel dat de minister, mede gezien genoemde rechtspraak van het EHRM, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Het besluit van de minister is dan ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond van de vreemdeling slaagt niet.
6.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2024, V-284.632.6193, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2025
985