ECLI:NL:RVS:2025:2853

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
202206670/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor appartementen en herenhuizen in Loosdrecht met betrekking tot parkeerplaatsen en bestemmingsplan

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 25 juni 2025, wordt een hoger beroep behandeld van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren en appellant B tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 oktober 2022. De zaak betreft de verlening van een omgevingsvergunning aan appellant B voor het bouwen van zeven appartementen en twaalf herenhuizen aan de Spinaker in Loosdrecht. Appellant A, die bezwaar heeft gemaakt tegen de vergunning, vreest dat er onvoldoende parkeerplaatsen overblijven voor zijn geplande jachthaven. De rechtbank heeft het bezwaar van appellant A gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, wat heeft geleid tot hoger beroep van zowel het college als appellant B. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de begane grondlaag van de woningen met bouwnummers 12 tot en met 16 mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan toegestaan door het bestemmingsplan. De Afdeling heeft het college opgedragen om binnen 12 weken het gebrek in het besluit van 15 juni 2023 te herstellen, waarbij het college moet motiveren dat het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet, uitgaande van een worst-case scenario. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de parkeerbehoefte in relatie tot de vergunningverlening en de belangen van de betrokken partijen.

Uitspraak

202206670/1/R4.
Datum uitspraak: 25 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
2. [appellant A], wonend in Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
3. [appellant B] (hierna: [appellant B]), gevestigd in Amersfoort,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 7 oktober 2022 in zaak nr. 21/4730 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2021 heeft het college aan [appellant B] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van zeven appartementen en twaalf herenhuizen inclusief commerciële ruimten aan de
Spinaker 1 t/m 37 (oneven nummers) in Loosdrecht (hierna ook: de bouwlocatie).
Bij besluit van 19 oktober 2021 heeft college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van
13 april 2021 herroepen en alsnog een gewijzigde omgevingsvergunning verleend, onder aanpassing van de motivering en onder wijziging van de planologische afwijkingsprocedure.
Bij uitspraak van 7 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2021 vernietigd, het besluit van 13 april 2021 herroepen en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van [appellant B] voor een omgevingsvergunning met inachtneming van die uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
[appellant A] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 15 juni 2023 heeft het college aan [appellant B] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van zeven appartementen en twaalf herenhuizen inclusief commerciële ruimten op de bouwlocatie en voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
[appellant A] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 15 juni 2023.
Het college heeft een zienswijze ingediend.
[appellant A] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 februari 2025, waar de volgende partijen zijn verschenen:
- het college, vertegenwoordigd door K.G. Vrielink, bijgestaan door mr. M.E. van Velzen-de Boer en mr. M.P.K. Ahsmann, advocaten te Utrecht;
- [appellant B], vertegenwoordigd door ing. M. van Cauter en [gemachtigde], bijgestaan door mr. S.T.J. Olierook, advocaat te Den Haag;
- [appellant A], bijgestaan door mr. S. Zuethoff, advocaat te Amsterdam.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 24 november 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant B] heeft op 24 november 2020 een aanvraag ingediend voor het realiseren van zeven appartementen en twaalf herenhuizen, waarvan een deel gecombineerd met commerciële ruimten op de begane grondlaag, op de bouwlocatie. Het project op de bouwlocatie maakt deel uit van het project "Porseleinhaven 3e fase". Ter plaatse gelden de bestemmingsplannen "Dorpscentrum Oud-Loosdrecht" (hierna: het bestemmingsplan) en "Parapluplan Parkeren Wijdemeren 2019" (hierna: het paraplubestemmingsplan parkeren).
Het college heeft bij besluit van 13 april 2021 de omgevingsvergunning verleend. De omgevingsvergunning heeft betrekking op het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo).
3.       [appellant A], eigenaar van de woning aan de [locatie 1], heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 april 2021. Bij besluit van 19 oktober 2021 heeft het college zijn bezwaar gegrond verklaard en de omgevingsvergunning gewijzigd. Het college heeft aan de omgevingsvergunning de tekening "alternatieve parkeerinrichting" toegevoegd, waarbij met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) toestemming is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan door het als parkeervoorziening inrichten van gronden met de bestemming "Groenvoorziening" aan de westzijde van de bouwgronden, alsmede voor de parkeerplaatsen aan de noordzijde van de bouwgronden voor het deel dat op de bestemming "Verblijfsdoeleinden" valt. De rechtbank heeft het besluit van 13 april 2021 herroepen.
[appellant A] is het niet eens met het besluit van 19 oktober 2021. Hij vreest dat er als gevolg van het bouwplan onvoldoende parkeerplaatsen overblijven voor de jachthaven die hij wenst te realiseren.
Aangevallen uitspraak
4.       Naar het oordeel van de rechtbank is het op basis van de aanvraag voor de omgevingsvergunning en de daarbij behorende bouwtekeningen aannemelijk dat de begane grondlaag van de woningen met de bouwnummers 12 tot en met 16 (mede) voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan die waarin de bestemming voorziet. Omdat onduidelijkheid bestaat over het gebruik van de begane grondlaag heeft de rechtbank niet getoetst of het bouwplan voldoet aan de bouwregel over parkeren. De rechtbank heeft overwogen dat het college bij het nemen van een nieuw besluit uit moet gaan van een worst-case scenario, en dat het voor de commerciële ruimten van een hogere parkeernorm zal moeten uitgaan dan de 2,1 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlak (hierna: BVO). Ook moet het college inzichtelijk maken hoe het bij het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen rekening heeft gehouden met de belangen die [appellant A] heeft op grond van zijn privaatrechtelijke overeenkomst met de gemeente.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning heeft mogen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in combinatie met artikel 4, aanhef en onder 8, van bijlage II bij het Bor, voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van het gebied. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het grootste deel van de parkeerplaatsen zal worden gerealiseerd op gronden waarop dit op basis van het bestemmingsplan is toegestaan, en dat slechts bij een aantal parkeerplaatsen een stukje binnen de bestemming "Groenvoorziening" of "Verblijfsdoeleinden" zal worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de alternatieve parkeerinrichting een wijziging van ondergeschikte aard en hoefde vergunninghouder daarvoor geen nieuwe aanvraag in te dienen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het terrein waar de parkeerplaatsen met beugel zullen worden gerealiseerd geen openbare weg is, zodat geen raadsbesluit nodig is om een deel van het terrein aan de openbaarheid te onttrekken.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de bestemmingsgrenzen in het bestemmingsplan onjuist zijn en het bouwplan daarom niet uitvoerbaar is.
Beoordelingskader
5.       De relevante regels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak. Voor de leesbaarheid van de uitspraak is ook een aantal bepalingen opgenomen in de overwegingen van de uitspraak.
Beoordeling van de hoger beroepen en het incidenteel hoger beroep
Gebruik begane grondlaag
6.       [appellant B] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de begane grondlaag van de woningen met de bouwnummers 12 tot en met 16 (mede) voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan die waarin de bestemming "Centrumdoeleinden" voorziet en dat het bouwplan in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gebruik van de begane grondlaag ten behoeve van de woningen op de overige lagen in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant B] voert daartoe aan dat artikel 5, eerste lid, van de planregels het gebruik van de gronden op de begane grondlaag voor ’wonen’ niet uitsluit. In de bepaling staat alleen dat voor zover er commerciële functies worden beoogd, deze uitsluitend op de begane grondlaag zijn toegestaan en dus niet op de andere bouwlagen. In de bepaling staat niet dat uitsluitend op de bouwlagen boven de begane grondlaag wonen is toegestaan.
6.1.    Artikel 5 van de planregels luidt:
"1. De op de plankaart voor Centrumdoeleinden aangewezen gronden zijn:
a.       uitsluitend op de begane grondlaag bestemd voor detailhandel, waarvan maximaal 300 m² b.v.o. ten behoeve van een supermarkt;
b.       uitsluitend op de begane grondlaag maximaal 150 m² b.v.o. aan kantoren met baliefunctie en/of dienstverlening;
c.       uitsluitend op de begane grondlaag maximaal 300 m² b.v.o. aan horeca maximaal in categorie 2 van de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van horeca inrichtingen;
d.       op de bouwlaag onder de begane grondlaag uitsluitend bestemd voor parkeren en opslagruimte;
e.       op de overige bouwlagen uitsluitend bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep of bedrijf; voor zover gronden zijn aangeduid als ‘kantoor’, zijn op de overige bouwlagen tevens kantoren met een baliefunctie toegestaan;
f.       uitsluitend bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep of bedrijf, voor zover aangeduid als ‘wonen’;
g.       per bestemmingsvlak tevens bestemd voor maximaal 1 onderdoorgang."
6.2.    De Afdeling is van oordeel dat gebruik van de begane grondlaag ten behoeve van de woningen op de overige bouwlagen in strijd is met de bestemming "Centrumdoeleinden". Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 5 van de planregels kent geen algemene doeleindenomschrijving die bepaalt dat op gronden met de bestemming "Centrumdoeleinden" bepaalde doeleinden zijn toegestaan. Daarom is wat is toegestaan op deze gronden beperkt tot de opsomming die onder artikel 5, sub a tot en met f, van de planregels gegeven wordt. Op grond van artikel 5, eerste lid, sub e, van de planregels is op de overige bouwlagen - dus niet de begane grondlaag - wonen toegestaan. Op grond van artikel 5, eerste lid, sub e, van de planregels is wonen op alle lagen, ook de begane grondlaag, toegestaan voor zover de aanduiding ‘wonen’ is toegekend. Dat is niet het geval voor de herenhuizen met bouwnummers 12 tot en met 16. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat gebruik van de begane grondlaag van de herenhuizen met bouwnummers 12 tot en met 16 voor wonen in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
7.       Het college kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het op grond van de tekeningen die bij de aanvraag zijn gevoegd aannemelijk is dat de begane grondlaag van de woningen met de bouwnummers 12 tot en met 16 (mede) voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan die waarin de bestemming "Centrumdoeleinden" voorziet en dat het bouwplan in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan. Het college betoogt dat het oordeel van de rechtbank dat de benedenverdieping voor de woningen met bouwnummers 12 tot en met 15 voor meer dan 50% gebruikt zal worden voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet, onbegrijpelijk en onjuist is. De rechtbank heeft ten onrechte van belang geacht dat tussen de commerciële ruimte aan de voorzijde en de achterzijde van de begane grondlaag een deur zit die dicht kan. Dat het toilet en de berging aan de achterzijde niet rechtstreeks toegankelijk zijn vanuit de voorzijde van het pand betekent niet dat die ruimten daarom ook gebruikt zullen worden ten behoeve van de woningen op de verdiepingen. Bovendien is het in het huidige bouwplan niet mogelijk om de berging rechtstreeks vanuit de voorzijde van de begane grond toegankelijk te maken, omdat hier het toilet tussen ligt. Het toilet is bewust op deze locatie geprojecteerd zodat klanten hiervan gebruik kunnen maken zonder langs de berging te lopen. Ook voert het college aan dat de rechtbank heeft miskend dat de bovenliggende woningen zelf alle faciliteiten bevatten die voor een woning nodig zijn, zoals een toilet en een berging. De woningen zijn niet afhankelijk van het toilet en de berging op de begane grond.
Het college kan zich ook niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat de gehele begane grondlaag van woning met bouwnummer 16 gebruikt zal worden voor de bestemming "wonen". De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat dit aannemelijk is omdat in het herenhuis geen afsluiting aanwezig is tussen de commerciële ruimte en het woongedeelte. Het enkele feit dat de trap naar het woongedeelte van het pand alleen te bereiken is via de commerciële ruimte maakt niet dat de hele begane grond daarom voor wonen zal worden gebruikt.
[appellant B] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwezigheid van een voordeur, hal en trap inherent is aan een constructie met commerciële functies op de begane grondlaag en wonen op de bovenste bouwlagen. Zonder deze voorzieningen op de begane grondlaag zouden de woningen gelegen boven de commerciële functies onbereikbaar zijn, en het bestemmingsplan onuitvoerbaar. Dat geldt ook voor de berging, die op grond van artikel 4.31, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 vanaf de openbare weg rechtstreeks bereikbaar dient te zijn via het aansluitende terrein of een gemeenschappelijke verkeersruimte.
7.1.    Bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan moet niet alleen worden beoordeeld of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk daadwerkelijk met het oog op het toegestane gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd is met de bestemming als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan de doeleinden die de bestemming toestaat.
7.2.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de plattegronden die deel uitmaken van de omgevingsvergunning redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend, of in elk geval mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan de doeleinden die de bestemming toestaat. Naar het oordeel van de Afdeling valt redelijkerwijs aan te nemen dat de benedenverdieping van de woningen met bouwnummers 12 tot en met 15 gebruikt zal worden ten behoeve van de woningen op de verdiepingen. De Afdeling overweegt dat het bij een constructie met commerciële functies op de begane grondlaag en wonen op de bovenste bouwlagen onontkoombaar is dat een ondergeschikt deel van de begane grondlaag zal worden gebruikt ten behoeve van de bereikbaarheid van de woningen op de verdiepingen, en dat de aanwezigheid van in ieder geval een voordeur, hal en trap inherent is aan een constructie met commerciële functies op de begane grondlaag en wonen op de bovenste bouwlagen. Naar het oordeel van de Afdeling kan in dit geval op basis van de plattegronden bij de omgevingsvergunning echter niet gesproken worden van een indeling waarbij een ondergeschikt deel van de begane grondlaag wordt gebruikt ten behoeve van wonen. Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank belang mogen hechten aan de indeling, waarbij een deur tussen de commerciële ruimte aan de voorzijde en de achterzijde van de begane grondlaag is gesitueerd die dicht kan, waarbij een toilet bij de entree van de woning is gesitueerd, en waarbij de berging niet rechtstreeks vanuit de commerciële ruimte kan worden bereikt. Daarbij acht de Afdeling van belang dat [appellant A] op de zitting heeft gesteld dat de begane grondlaag ook als woonruimte wordt verkocht, en dat het college en [appellant B] deze stelling niet hebben betwist. De enkele omstandigheid dat de woningen zelf alle faciliteiten bevatten die voor een woning nodig zijn, en dat de woningen daarom niet afhankelijk zijn van het toilet en de berging op de begane grond, maakt niet dat de rechtbank het daarom niet aannemelijk mocht achten dat de begane grondlaag niet alleen ten behoeve van de commerciële ruimte, maar ook uitsluitend of mede gebruikt zal worden ten behoeve van de woningen.
De Afdeling is eveneens met de rechtbank van oordeel dat het op grond van de plattegronden bij de omgevingsvergunning aannemelijk is dat de begane grondlaag van de woning met bouwnummer 16 voor de woning op de overige bouwlagen zal worden gebruikt. De rechtbank heeft van belang mogen achten dat er geen afsluiting is tussen de commerciële ruimte en het woongedeelte op de begane grond, en dat de trap naar het woongedeelte van het pand alleen is te bereiken via de commerciële ruimte.
Over het betoog van [appellant B] dat de berging wel op de begane grondlaag moet zijn gesitueerd, omdat die op grond van artikel 4.31, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 vanaf de openbare weg rechtstreeks bereikbaar dient te zijn, overweegt de Afdeling dat de vraag of het Bouwbesluit 2012 dwingt tot bouwen van de berging op de begane grond niet van belang is. Zelfs als dat zo zou zijn, zou dat er niet aan afdoen dat het gebruik van de begane grondlaag als berging bij de woningen in dit geval in strijd is met het bestemmingsplan.
Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de bouwnummers 12 tot en met 16 uitsluitend of mede gebruikt zullen worden voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming "Centrumdoeleinden" voorziet.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
7.3.    Het college betoogt ten onrechte dat indien mocht blijken dat de panden in afwijking van de in het bestemmingsplan aangeduide bestemming worden gebruikt, dit een kwestie van handhaving betreft die niet in de weg staat aan de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning. Zoals hiervoor overwogen onder 7.1 speelt bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan immers ook een rol of het bouwwerk daadwerkelijk met het oog op het toegestane gebruik wordt gebouwd.
Parkeren - rekening houden met belangen [appellant A]
8.       Het college en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college bij het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen bij het bouwplan rekening dient te houden met de belangen van [appellant A] op grond van zijn privaatrechtelijke overeenkomst met de gemeente.
[appellant B] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van het limitatief-imperatief stelsel van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo geen ruimte bestaat voor een belangenafweging en dus ook niet voor het in aanmerking nemen van privaatrechtelijke verhoudingen. Voor zover er privaatrechtelijk consequenties zouden zijn verbonden aan de omgevingsvergunning kan dat niet van invloed zijn op de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning.
Het college betoogt in gelijke zin. Hij betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:9, dat bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het eigen bouwplan. De eventuele parkeerbehoefte van andere projecten en eventuele bestaande tekorten kunnen buiten beschouwing worden gelaten.
Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van de privaatrechtelijke overeenkomst tussen
[appellant A] en de gemeente vaststaat dat [appellant A] nabij zijn woning een jachthaven mag realiseren en dat het college daarbij moet voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Ten aanzien van de jachthaven, die is geprojecteerd in een ander deel van de Porseleinhaven, is de gemeente met [appellant A] overeengekomen dat de gemeente zich zou inspannen om te bevorderen dat de omgevingsvergunning wordt verleend. Daarbij is nimmer overeengekomen dat het college moet voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor de jachthaven. Bovendien is het uitgangspunt steeds geweest dat een deel van de ligplaatsen aan de bewoners zou worden verhuurd, mede om de parkeerdruk op de omgeving als gevolg van de nieuwe ontwikkeling te verkleinen en daarmee makkelijker in een oplossing voor de parkeerbehoefte te voorzien. [appellant A] is niet bereid gebleken om een deel van de ligplaatsen van de jachthaven te verhuren aan bewoners van het dorpscentrum die al parkeren in de omgeving. Evenmin is hij bereid een andere omvang van de jachthaven aan te vragen. De rechtbank heeft dit miskend. Tot slot is de gevraagde omgevingsvergunning voor de jachthaven geweigerd, waarmee vaststaat dat de jachthaven, met bijbehorende parkeerbehoefte, niet wordt gerealiseerd. Ook om deze reden is het oordeel van de rechtbank onjuist.
8.1.    Nog daargelaten de vraag of, en zo ja voor welk onderdeel van de aanvraag om een omgevingsvergunning, het college op basis van de in de Wabo neergelegde toetsingsbepalingen kon toekomen aan een afweging van belangen, ziet de Afdeling aanleiding om eerst vast te stellen of van het door [appellant A] gestelde belang, dat hij stelt te ontlenen aan een privaatrechtelijke overeenkomst met de gemeente, wel sprake is, zoals de rechtbank in de bestreden uitspraak heeft aangenomen. Indien dat niet het geval is, slaagt het betoog van het college en [appellant B] reeds daarom.
8.2.    De gemeente is in de vaststellingsovereenkomst met [appellant A] overeengekomen dat het college zal bevorderen dat een volledige en ontvankelijke vergunningaanvraag direct na indiening in behandeling wordt genomen, en dat hij zich zal inspannen om te bevorderen dat de omgevingsvergunning tijdig wordt verleend en zorg draagt voor de voorbereiding van de aanvraag. Naar het oordeel van de Afdeling staat daar niet mee vast dat het college de omgevingsvergunning zou verlenen. Evenmin blijkt uit de vaststellingsovereenkomst dat het college zou voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor de jachthaven. Weliswaar zijn [appellant A] en het college in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat [appellant A] in verband met de aanleg en exploitatie van de jachthaven geen parkeerruimte hoeft te reserveren op zijn bouwpercelen, maar dit betekent niet dat de gemeente zich daarmee heeft verplicht om in voldoende parkeergelegenheid voor de jachthaven te voorzien of dat voor de jachthaven geen parkeerbehoefte geldt. Onderdeel van de afspraken was namelijk ook dat [appellant A] het grootste deel van de ligplaatsen zou verkopen of verhuren aan omwonenden, zodat in zoverre geen parkeerbehoefte zou ontstaan.
Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de vaststellingsovereenkomst en de ruilovereenkomst evenmin dat het college zich heeft verplicht om op de gronden waar nu parkeerplaatsen ten behoeve van het voorliggende bouwplan gerealiseerd worden ruimte vrij te houden voor de bij de jachthaven behorende parkeervraag. Dat de aanvraag omgevingsvergunning voor de jachthaven van [appellant A] eerder was ingediend dan die van [appellant B] maakt niet dat het college daarom rekening moest houden met de parkeerbehoefte van de jachthaven. Het stond immers niet vast dat de omgevingsvergunning voor de jachthaven ook daadwerkelijk zou worden verleend. Of de omgevingsvergunning voor de jachthaven verleend zou worden hing onder andere af van de bereidheid van [appellant A] om een deel van de ligplaatsen te verhuren aan de bewoners van het dorpscentrum die al parkeren in het centrum, zoals ook is overeengekomen in de ruilovereenkomst. De stelling van [appellant A] op de zitting dat het college de aanvraag zou voorbereiden, zodat het niet tegen [appellant A] kan worden gebruikt dat de aanvraag omgevingsvergunning voor de jachthaven, hoewel ingediend vóór de aanvraag omgevingsvergunning van [appellant B], pas anderhalf jaar later werd aangevuld, maakt dat niet anders. Daartoe acht de Afdeling van belang dat het college heeft gesteld dat [appellant A] niet bereid is gebleken om een deel van de ligplaatsen van de jachthaven te verhuren aan de bewoners van het dorpscentrum die al parkeren in de omgeving, en dat hij evenmin bereid is gebleken een andere omvang van de jachthaven aan te vragen. [appellant A] heeft dit niet betwist.
8.3.    Gelet op het vorenstaande behoefde het college bij zijn besluitvorming voor zover het betreft het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen, voor zover al mogelijk, geen rekening te houden met door [appellant A] gestelde belangen op grond van zijn privaatrechtelijke overeenkomst met de gemeente. De rechtbank heeft dit miskend door te overwegen dat het college inzichtelijk moet maken hoe de belangen die [appellant A] heeft op grond van zijn privaatrechtelijke overeenkomst met de gemeente zijn meegewogen bij het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen voor het voorliggende bouwplan. De betogen van het college en [appellant B] slagen in zoverre.
9.       [appellant A] betoogt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat daardoor onvoldoende parkeerplaatsen overblijven op de bouwlocatie om in de parkeerbehoefte van de jachthaven te voorzien. De Afdeling overweegt hierover dat, anders dan [appellant A] stelt, uit paragraaf 3.7 van de plantoelichting bij het bestemmingsplan niet volgt dat het de bedoeling van de planwetgever is geweest om de parkeervraag van de jachthaven op te lossen met de openbare parkeerplaatsen. Naar het oordeel van de Afdeling is ook anderszins niet gebleken dat in het bestemmingsplan is beoogd of geregeld dat de parkeerbehoefte van de jachthaven zou worden opgelost in de openbare ruimte, of dat dit op een specifieke locatie als de bouwlocatie zou gebeuren. Uit hetgeen hiervoor onder 8.2 is overwogen, volgt dat het college ook in de verwijzing door [appellant A] naar de privaatrechtelijke overeenkomst met de gemeente geen reden heeft hoeven zien om ervoor te zorgen dat in het projectgebied de parkeervraag van de jachthaven wordt opgelost.
De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat geen ondergrondse parkeerkelder is gerealiseerd en omdat daardoor niet genoeg parkeerplaatsen beschikbaar zijn op de bouwlocatie om zowel in de parkeerbehoefte van het bouwplan als in de parkeerbehoefte van de jachthaven van [appellant A] te voorzien. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het bestemmingsplan geen verplichting tot het aanleggen van ondergrondse parkeervoorzieningen.
Het betoog slaagt niet.
Parkeren - voldoende parkeergelegenheid
10.     Het college en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat onduidelijk is of het plan voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onduidelijk is hoe de begane grondlaag gebruikt zal worden en dat daarom onduidelijk is hoeveel parkeerplaatsen bij het bouwplan nodig zijn.
10.1.  Zoals de Afdeling onder 7.2 heeft geoordeeld, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de bouwnummers 12 tot en met 16 uitsluitend of mede gebruikt zullen worden voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming "Centrumdoeleinden" voorziet. Om die reden faalt het betoog van college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onduidelijk is hoeveel parkeerplaatsen bij het bouwplan nodig zijn omdat onduidelijk is hoe de begane grondlaag zal worden gebruikt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij het nemen van een nieuw besluit uit moet gaan van een worst-case scenario.
Het betoog slaagt niet.
Niet-ingrijpende herinrichting van het openbaar gebied
11.     [appellant A] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van parkeerplaatsen binnen de bestemmingen "Groenvoorziening" en "Verblijfsdoeleinden". Hiertoe voert hij aan dat de aanleg van de parkeerplaatsen niet kan worden aangemerkt als een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II bij het Bor. Bij maar liefst 23 parkeerplaatsen is sprake van een afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft ten onrechte van belang geacht dat niet iedere parkeerplaats volledig afwijkt van het bestemmingsplan, maar in een aantal gevallen slechts gedeeltelijk. Niet alleen de omvang van de afwijking is van belang bij het bepalen hoe ingrijpend de herinrichting is, maar het is ook relevant wat de te verwachten (ruimtelijke) gevolgen van de herinrichting zijn. De rechtbank heeft niet onderkend dat sprake is van een ingrijpende afwijking van het bestemmingsplan omdat de ruimtelijke gevolgen van de afwijking groot zijn, doordat de hele groenstrook verloren gaat en omdat bij 5 van de 23 parkeerplaatsen wordt afgeweken van de voorkeur van de planwetgever om parkeerplaatsen binnen de bestemming "Verblijfsdoeleinden" uitsluitend ondergronds te realiseren.
[appellant A] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de te verwachten (verkeers)gevolgen van de herinrichting zullen zijn, zodat niet is onderbouwd dat sprake is van een niet-ingrijpende inrichting. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het op de weg van [appellant A] had gelegen om nader te onderbouwen waarom sprake is van een onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid en/of de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden en woning. Daarbij komt dat [appellant A] in zijn beroepschrift heeft onderbouwd waarom hij vreest voor nadelige gevolgen van de nieuwe parkeerinrichting. In het eerdere bouwplan was voorzien in een toegangslus rondom de te realiseren parkeerplaatsen, wat zorgde voor een betere bereikbaarheid van zijn woning.
11.1.  Artikel 4 van bijlage II bij het Bor luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking: […]
8. het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied; […]"
11.2.  In de nota van toelichting bij het gewijzigde artikel 4 van bijlage II van het Bor (Stb. 2014, 333, blz. 54) is het volgende vermeld:
"In het vrijgekomen onderdeel 8 is een nieuwe activiteit toegevoegd. Het gaat om het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied. Het kan bijvoorbeeld gaan om het toevoegen van een aantal parkeerplaatsen in een groenstrook, het verleggen van trottoirs of het aanbrengen van groenvoorzieningen. […] Bij het beantwoorden van de vraag of er al dan niet sprake is van een ingrijpende herinrichting van openbaar gebied, zullen onder andere moeten worden betrokken de te verwachten gevolgen van de herinrichting voor omwonenden en gebruikers van het desbetreffende gebied".
11.3.  De Afdeling ziet met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de aanleg van de parkeerplaatsen niet kan worden aangemerkt als een wijziging van niet-ingrijpende aard. De Afdeling verwijst in de eerste plaats kortheidshalve naar de uitspraak van de rechtbank onder 16. De Afdeling ziet in wat [appellant A] heeft aangevoerd geen aanleiding daar anders over te oordelen. Daartoe overweegt de Afdeling dat de 23 parkeerplaatsen waar [appellant A] naar verwijst bijna helemaal worden gerealiseerd op gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden", en dat zij aansluiten bij de overige parkeerplaatsen die bij recht zijn toegestaan en daarmee één parkeerterrein vormen. Voorts overweegt de Afdeling dat de te verwachten ruimtelijke gevolgen voor [appellant A] van het realiseren van 18 parkeerplaatsen die voor een klein deel op gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen" zijn geprojecteerd niet zodanig zijn dat daardoor geen sprake is van een niet-ingrijpende herinrichting van het openbaar gebied. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de gehele groenstrook verloren gaat. De stelling van [appellant A] dat de vijf parkeerplaatsen die voor een klein deel op gronden met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" zijn geprojecteerd een ingrijpende afwijking van het bestemmingsplan met zich brengen, omdat op die gronden uitsluitend ondergronds gebouwde parkeervoorzieningen zijn toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling onder 9 heeft geoordeeld, verplicht het bestemmingsplan niet tot het aanleggen van ondergrondse parkeervoorzieningen. Het realiseren van bovengrondse parkeerplaatsen die voor een klein deel ook op gronden met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" zijn geprojecteerd en voor de rest op gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden", is dan ook geen ingrijpende herinrichting van het openbaar gebied, ook gelet op de omstandigheid dat er al verhardingen zijn toegestaan op de gronden met de bestemming "Verblijfsdoeleinden".
[appellant A] betoogt voorts ten onrechte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van een niet-ingrijpende herinrichting van het openbaar gebied omdat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de te verwachten (verkeers)gevolgen van de herinrichting zullen zijn. Het college heeft toegelicht dat de bereikbaarheid feitelijk niet wijzigt of zelfs verbetert omdat de ruimte voor zijn uitweg is toegenomen. [appellant A] heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat dit niet zo zou zijn.
Gelet op het bovenstaande was het college bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van parkeerplaatsen binnen de bestemmingen "Groenvoorziening" en "Verblijfsdoeleinden".
Het betoog slaagt niet.
Wijziging van ondergeschikte aard
12.     [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college niet op de grondslag van de aanvraag een besluit heeft genomen. [appellant A] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de alternatieve parkeerinrichting een wijziging van ondergeschikte aard is. Als gevolg van de achttien gewijzigde parkeerplaatsen aan de westzijde van de bouwlocatie gaat namelijk nagenoeg de hele groenstrook verloren. Deze parkeerplaatsen zijn bovendien in strijd met de bestemmingen "Groenvoorziening" en "Verblijfsdoeleinden", zodat geen sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard.
12.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2530, is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dient de vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, per concreet geval te worden beantwoord. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag zo ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, moet daarvoor een nieuwe aanvraag worden ingediend.
12.2.  De Afdeling ziet met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de alternatieve parkeerinrichting niet kan worden aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard. Naar het oordeel van de Afdeling zorgt het verplaatsen van de parkeerplaatsen van de gronden direct grenzend aan de woningen met bouwnummers 16 tot en met 23 naar de gronden grenzend aan en op een deel van de groenstrook aan de westzijde van de bouwlocatie, er niet voor dat de oorspronkelijke aanvraag zo ingrijpend wordt gewijzigd dat niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken en dat daarvoor een nieuwe aanvraag moet worden ingediend. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de ruimtelijke uitstraling op de omgeving beperkt wijzigt als gevolg van de alternatieve parkeerinrichting. Dat de parkeerplaatsen deels op gronden met de bestemming "Groenvoorziening" zijn geprojecteerd, brengt niet met zich dat daardoor de groenstrook helemaal verloren gaat. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 11.3 is sprake van een niet-ingrijpende herinrichting van het openbaar gebied en is niet in te zien dat de belangen van [appellant A] als gevolg van de wijzigingen zijn geschaad.
Het betoog slaagt niet.
Onttrekking aan de openbaarheid
13.     [appellant A] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat geen raadsbesluit is vereist voor de onttrekking aan de openbaarheid, door middel van het plaatsen van beugels met een slot, van de geprojecteerde 29 parkeerplaatsen die gelegen zijn voor zijn woning, als onderdeel van de met de omgevingsvergunning vergunde alternatieve parkeerinrichting. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat sprake is van een openbare weg. [appellant A] voert daartoe aan dat de weg tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en dat de weg gedurende die periode is onderhouden door de gemeente.
13.1.  Artikel 1, eerste lid, van de Wegenwet bepaalt dat deze wet uitsluitend van toepassing is op openbare wegen.
Artikel 1, tweede lid, onder I bepaalt dat onder wegen mede worden verstaan voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II bepaalt dat een weg openbaar wordt als, voor zover hier van belang, de weg tien jaar wordt onderhouden door een gemeente.
13.2.  De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een openbare weg. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de gronden waarop de parkeerplaatsen worden gerealiseerd niet aan te merken als een weg. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6035 heeft de Wegenwet betrekking op verkeersbanen die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en die derhalve naar hun aard of functie een grote, onbepaalde publieksgroep dienen. Naar het oordeel van de Afdeling is daar in dit geval geen sprake van. Daartoe overweegt de Afdeling dat de gronden waarop de parkeerplaatsen mogelijk worden gemaakt zich bevinden op een doodlopend stuk terrein dat uitsluitend dient om percelen te bereiken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen raadsbesluit nodig is om een deel van het terrein aan de openbaarheid te onttrekken.
Het betoog slaagt niet.
Watercompensatie
14.     [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet uitvoerbaar is, omdat watercompensatie daaraan in de weg staat. Het college heeft in 2009 besloten dat water moet worden gecompenseerd ter hoogte van de te bouwen woningen met bouwnummers 16 tot en met 23 en deels appartementengebouw B. Er is ten onrechte water gedempt en dat is tot op heden niet teruggedraaid.
14.1.  [appellant A] betoogt ten onrechte dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet uitvoerbaar is. Het college heeft toegelicht dat de activiteiten waar het besluit uit 2009 op zag, namelijk het plaatsen van stalen damwanden bij de Irenekavel en de Bornholmkavel en de daarmee gepaard gaande watercompensatie, zijn uitgevoerd. Er is water gecompenseerd en de oeverlijn is destijds verplaatst, conform de contouren van het vastgestelde bestemmingsplan "Dorpscentrum Oud-Loosdrecht". Daarmee is voldaan aan de afspraken over omzetting van water naar bodem en omgekeerd. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting van het college te twijfelen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
15.     De hoger beroepen van het college en [appellant B] zijn gegrond, omdat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voor het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen bij het nieuw te nemen besluit rekening moet houden met de belangen die [appellant A] heeft op grond van zijn privaatrechtelijke overeenkomst met de gemeente Wijdemeren. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat aannemelijk is dat de begane grondlaag van de woningen met bouwnummers 12 tot en met 16 (mede) voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan die waarin de bestemming "Centrumdoeleinden" voorziet. Dit betekent dat de rechtbank terecht het beroep van [appellant A] gegrond heeft verklaard en het besluit op bezwaar van 19 oktober 2021 heeft vernietigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het incidenteel hoger beroep van [appellant A] is ongegrond.
Het besluit van 15 juni 2023
16.     Met het besluit van 15 juni 2023 heeft het college gevolg gegeven aan de uitspraak van 7 oktober 2022 en opnieuw op de aanvraag voor een omgevingsvergunning beslist. Het heeft de omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo). Het college heeft toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wabo.
16.1.  [appellant A] heeft tegen dit besluit gronden ingediend. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 15 juni 2023
Nieuwe beroepsgrond
17.     In een nader stuk van 20 januari 2025 voert [appellant A] aan dat het college de raad onjuist heeft voorgelicht over de toekomstige parkeersituatie. Het gevolg daarvan is dat de raad door de verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) af te geven onbedoeld heeft ingestemd met het verdwijnen van de in het bestemmingsplan beoogde parkeerkelders en parkeerplekken.
17.1.  Artikel 1.6a van de Chw bepaalt dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Het college heeft dit bij de bekendmaking van het besluit van 15 juni 2023 ook vermeld. De Afdeling heeft [appellant A] bij brief van 15 augustus 2023 de gelegenheid geboden om tot 29 augustus 2023 gronden aan te voeren tegen het besluit van 15 juni 2023. [appellant A] heeft dat gedaan in zijn zienswijze van 12 september 2023. In de zienswijze heeft hij niet aangevoerd dat de raad door de vvgb af te geven onbedoeld heeft ingestemd met het verdwijnen van de in het bestemmingsplan beoogde parkeerkelders en parkeerplekken. Gelet op artikel 1.6a van de Chw wordt deze beroepsgrond buiten beschouwing gelaten.
Verklaring van geen bedenkingen
18.     [appellant A] betoogt dat het college de vvgb van de raad niet aan het bouwplan ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe voert hij aan dat het ontwerp van de vvgb ten onrechte niet gezamenlijk met het ontwerp van de omgevingsvergunning en het ontwerpbesluit hogere waarden ter inzage heeft gelegen.
Verder voert [appellant A] aan dat het college niet onverwijld alle relevante stukken, namelijk de rechtbankuitspraak van 7 oktober 2022, heeft toegezonden aan de raad. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1551, voert [appellant A] aan dat dit wel is vereist op grond van artikel 3.11 van de Wabo.
18.1.  Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan[…]".
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat."
Op grond van artikel 2.27, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt een omgevingsvergunning niet verleend in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Op grond van artikel 3.11, derde lid, voor zover hier van belang, kunnen zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Awb naar voren worden gebracht mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring bedoeld in artikel 2.27.
Op grond van artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, voor zover hier van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
18.2.  In haar uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2734, onder 2.1.1, heeft de Afdeling onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo, Kamerstukken II, 2006/07, 30844, nr. 3, blz. 28, overwogen dat het ontwerp van de beslissing over de vvgb dezelfde procedure doorloopt als het ontwerpbesluit, wat betekent dat ten aanzien van beide onderdelen (ontwerpbesluit en ontwerp van de vvgb) zienswijzen kunnen worden ingediend.
18.3.  De Afdeling overweegt dat bij de kennisgeving van de drie ontwerpbesluiten is vermeld dat zij met ingang van 27 april 2023 gedurende 6 weken ter inzage liggen en zijn in te zien op www.ruimtelijkeplannen.nl door te zoeken op Spinaker 1 of op het planidentificatienummer. De ontwerp vvgb is geen onderdeel van de bijlagen bij het besluitdocument van de omgevingsvergunning. Het college heeft niet gesteld dat de ontwerp vvgb daarvoor wel was in te zien www.ruimtelijkeplannen.nl. Het college heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de ontwerp vvgb ter inzage heeft gelegen in het gemeentehuis. Naar het oordeel van de Afdeling is daarom sprake van strijd met artikel 3:11 van de Awb. De Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daartoe overweegt de Afdeling dat in de kennisgeving wordt verwezen naar de ontwerp vvgb, zodat [appellant A] van het bestaan daarvan op de hoogte was en dat had kunnen opvragen. Daarbij komt dat, omdat in de kennisgeving de vergaderdatum van de raadsvergadering stond vermeld, het eenvoudig was om de stukken van die vergadering, waaronder de ontwerp vvgb, op de website van de gemeente Wijdemeren te vinden. De Afdeling acht het daarom niet aannemelijk dat [appellant A] of anderen door het gebrek zijn benadeeld. Hetzelfde geldt voor andere eventuele belanghebbenden.
19.     Over het betoog dat het college niet onverwijld alle relevante stukken heeft toegestuurd naar de raad, overweegt de Afdeling dat in het raadsvoorstel is verwezen naar de rechtbankuitspraak. De raad heeft daar dus kennis van kunnen nemen en daarover een standpunt kunnen innemen. De Afdeling ziet in wat [appellant A] aanvoert dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre in strijd met artikel 3.11 van de Wabo heeft gehandeld.
Het betoog slaagt niet.
M.e.r.-beoordeling
20.     [appellant A] voert aan dat ten onrechte geen (vormvrije) m.e.r.-beoordeling is gemaakt.
20.1.  Uit artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit m.e.r., volgt dat het bevoegd gezag een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient uit te voeren in gevallen waarin een activiteit genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., maar de omvang van deze activiteit onder de in kolom 2 vastgelegde drempelwaarden blijft. Bezien dient te worden of die activiteit, ondanks dat de drempelwaarden niet worden overschreden, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Indien de te verrichten beoordeling leidt tot de conclusie dat niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, dient een m.e.r.-beoordeling te worden verricht, volgens de procedure van paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer.
20.2.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college terecht geen reden gezien voor het aannemen van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Naar het oordeel van de Afdeling kan de ontwikkeling van twaalf herenhuizen en zeven appartementen die in het bouwplan zijn voorzien, gelet op de omvang ervan, niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Nu de voorziene ontwikkeling geen stedelijk ontwikkelingsproject vormt, behoefde er geen m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd.
Het betoog slaagt niet.
Ladder voor duurzame verstedelijking
21.     [appellant A] voert aan dat niet is voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). In de ruimtelijke onderbouwing wordt ten onrechte verondersteld dat géén sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Nu de zeven appartementen en de herenhuizen met bouwnummers 12 tot en met 16 in strijd zijn met het bestemmingsplan, voorzien zij in zoverre alleen al in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De veronderstelling in de ruimtelijke onderbouwing dat uitsluitend sprake is van een ondergeschikte inpandige functiewijziging van een onherroepelijk bestemmingsplan dat niet leidt tot een wijziging van het aantal woningen is onjuist. Op grond van vaste rechtspraak dient op objectieve wijze, aan de hand van in de beschrijving vermelde voldoende actuele, concrete en zo mogelijk cijfermatige gegevens, de behoefte aan deze stedelijke ontwikkeling te worden beschreven. In de ruimtelijke onderbouwing wordt onder verwijzing naar de gemeentelijke visie "Woonvisie Wijdemeren 2021-2024", vastgesteld op 8 juli 2021, gesteld dat er behoefte is aan de woningen, maar daarmee wordt ten onrechte verondersteld dat is voldaan aan artikel 5.20 van het Bor in samenhang gelezen met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
21.1.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
21.2.  In artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro zijn voorwaarden opgenomen waaraan de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen. Deze voorwaarden gelden ook als een omgevingsvergunning, die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3°, van de Wabo een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aangezien ingevolge artikel 5.20 van het Bor in dat geval artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing is.
21.3.  In haar uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 7.2, heeft de Afdeling overwogen dat een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, in beginsel niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
21.4.  De Afdeling overweegt dat de omgevingsvergunning ten opzichte van het geldende bestemmingsplan niet voorziet in nieuw planologisch ruimtebeslag. De afwijking van het geldende bestemmingsplan heeft alleen betrekking op een functiewijziging op de begane grondlaag van de bouwnummers 12 tot en met 16, door daar niet uitsluitend commerciële functies maar ook gebruik ten behoeve van de woningen op de verdiepingen mogelijk te maken. De Afdeling volgt het standpunt van het college dat de functiewijziging op de begane grond niet van zodanige aard is dat daarom in dit geval sprake zou zijn van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daartoe overweegt de Afdeling dat met het bouwplan geen woningen worden toegevoegd. Met de omgevingsvergunning wordt voor een aantal woningen een toename van het woonoppervlakte mogelijk gemaakt, maar het gebruik van de panden verschilt daardoor niet wezenlijk van wat op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. De ruimtelijke uitstraling wordt door de functiewijziging niet dermate veranderd dat van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gesproken. De op grond van de bestemming "Centrumdoeleinden" toegestane functies blijven mogelijk en aanwezig. Het bebouwingsoppervlak verandert niet, en er wordt niet meer bebouwd oppervlakte gerealiseerd dan wat op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.
Het betoog slaagt niet.
Parkeerplaatsen in strijd met het bestemmingsplan
22.     [appellant A] voert aan dat het besluit ten onrechte vijf parkeerplaatsen mogelijk maakt op gronden met de bestemming "Verblijfsdoeleinden". De gronden met die bestemming zijn op grond van artikel 12 van de planregels bestemd voor ondergronds gebouwde parkeervoorzieningen. Het college heeft niet onderkend dat de vijf parkeerplaatsen die in deze bestemming zijn voorzien in strijd zijn met het bestemmingsplan.
22.1.  Artikel 12, eerste lid, van de planregels luidt:
"De gronden op de plankaart aangewezen voor Verblijfsdoeleinden zijn bestemd voor:
a.       fiets- en voetpaden en andere verhardingen;
b.       ondergronds gebouwde parkeervoorzieningen; […]"
22.2.  De Afdeling stelt vast dat de afwijking van het bestemmingsplan is aangevraagd voor - onder andere - het gedeeltelijk mogelijk maken van de parkeerplaatsen in de bestemming "Groenvoorzieningen". In het besluit van 15 juni 2023 wordt niet overwogen dat ook een afwijking van het bestemmingsplan voor het gedeeltelijk mogelijk maken van de vijf parkeerplaatsen in de bestemming "Verblijfsdoeleinden" is aangevraagd.
[appellant A] heeft terecht aangevoerd dat het besluit van 15 juni 2023 in strijd met artikel 12 van de planregels vijf parkeerplaatsen mogelijk maakt op gronden met de bestemming "Verblijfsdoeleinden". De Afdeling overweegt dat de omgevingsvergunning is verleend voor het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan. Het college heeft ten onrechte niet gemotiveerd dat deze afwijking van het bestemmingsplan ook ziet op de vijf parkeerplaatsen op de gronden met de bestemming "Verblijfsdoeleinden". De Afdeling ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de vereiste belangenafweging ten aanzien van deze parkeerplaatsen wel is gemaakt en ongewijzigd is ten opzichte van het besluit van 19 oktober 2021. Zoals de Afdeling onder 11.3 heeft overwogen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college in het besluit van 19 oktober 2021 terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II bij het Bor voor het realiseren van parkeerplaatsen binnen de bestemming "Verblijfsdoeleinden". Verder overweegt de Afdeling dat [appellant A] in het kader van deze procedure al de gelegenheid heeft gehad om toe te lichten waarom hij tegen het realiseren van parkeerplaatsen op gronden met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" is. Het is niet aannemelijk is dat (andere) belanghebbenden door het gebrek zijn benadeeld. Zie daarvoor ook wat de Afdeling heeft overwogen onder 11.3, namelijk dat de parkeerplaatsen voor het grootste deel op gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden" zijn geprojecteerd en maar voor een klein deel ook op gronden met de bestemming "Verblijfsdoeleinden", waarop ook verhardingen zijn toegestaan.
Het betoog slaagt niet.
Parkeerbehoefte centrumfuncties en woningen
23.     [appellant A] voert aan dat het bouwplan niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet. Hij is het niet eens met de uitgevoerde parkeerberekening in het rapport "Porseleinhaven, 3e fase: Ruimtelijke Onderbouwing" van april 2023, opgesteld door BuRO (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 15 juni 2023.
[appellant A] voert daartoe aan dat de parkeerberekening in strijd is met de uitspraak van de rechtbank, omdat niet is uitgegaan van een worst-case scenario. Zo voorziet het bouwplan als wordt gerekend van gebruiksoppervlakte (hierna: GO) naar BVO, in een totale BVO van 436 m2 BVO, en niet slechts in de 354 m2 BVO waarmee in de ruimtelijke onderbouwing is gerekend. Ten aanzien van de parkeervraag behorend bij de detailhandel functies is ten onrechte niet uitgegaan van de hoogste parkeernorm behorend bij de categorie ‘discount supermarkt’, die 4,6 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO bedraagt. Ten aanzien van de resterende BVO die niet is ingezet voor de detailhandel functie is ten onrechte niet gerekend met de parkeernorm behorend bij de categorie ‘tuincentrum/groencentrum’, die 2,1 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO bedraagt, maar met de lagere norm behorend bij de categorie ‘buurtwinkel’, die 1,5 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO bedraagt.
Voorts voert [appellant A] aan dat in de parkeerberekening ten onrechte niet is gerekend met een worst-case berekening van de parkeerbehoefte bij de functie ‘aan huis verbonden beroep of bedrijf’ die mogelijk is bij de negentien woningen en 30% van het oppervlakte bedraagt. Hij noemt als voorbeeld woning met bouwnummer 17, waar bovenop de parkeerbehoefte van 1,6 parkeerplaatsen voor de woonfunctie nog een parkeerbehoefte van ongeveer 1,5 parkeerplaatsen komt, als 30% van het oppervlakte mag worden gebruikt ten behoeve van een kantoor zonder baliefunctie voor een accountant.
23.1.  Op grond van artikel 3.1 van het paraplubestemmingsplan mag een omgevingsvergunning voor bouwen alleen worden verleend als voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand gehouden, waarbij voldoende betekent dat wordt voldaan aan de beleidsregel parkeren.
Artikel 5, eerste en derde lid, van de planregels luidt:
"1. De op de plankaart voor Centrumdoeleinden aangewezen gronden zijn:
a.       uitsluitend op de begane grondlaag bestemd voor detailhandel, waarvan maximaal 300 m² b.v.o. ten behoeve van een supermarkt;
b.       uitsluitend op de begane grondlaag maximaal 150 m² b.v.o. aan kantoren met baliefunctie en/of dienstverlening;
c.       uitsluitend op de begane grondlaag maximaal 300 m² b.v.o. aan horeca maximaal in categorie 2 van de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van horeca inrichtingen;
d.       op de bouwlaag onder de begane grondlaag uitsluitend bestemd voor parkeren en opslagruimte;
e.       op de overige bouwlagen uitsluitend bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep of bedrijf; voor zover gronden zijn aangeduid als ‘kantoor’, zijn op de overige bouwlagen tevens kantoren met een baliefunctie toegestaan;
f.       uitsluitend bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep of bedrijf, voor zover aangeduid als ‘wonen’;
g.       per bestemmingsvlak tevens bestemd voor maximaal 1 onderdoorgang."
[…]
3. In een woning is een aan huis verbonden beroep toegestaan onder de volgende voorwaarden:
a.       de aan huis verbonden beroepsactiviteiten mogen aan de woonfunctie geen afbreuk doen en dienen daaraan ondergeschikt te zijn in die zin dat de woonfunctie de primaire functie dient te blijven. Dit betekent dat niet meer dan 30% van het vloeroppervlak van de woning ten behoeve van het aan huis verbonden beroep mag worden gebruikt;
b.       de activiteiten mogen geen hinder opleveren voor de woonsituatie;
c.       de activiteiten mogen zowel naar de aard als ten aanzien van de visuele aspecten ervan geen afbreuk doen aan het karakter van de woning en de woonomgeving;
d.       de activiteiten mogen geen detailhandel of horeca betreffen."
23.2.  De Afdeling overweegt dat in de ruimtelijke onderbouwing de parkeerbehoefte van de functies aan de Spinaker is berekend op de volgende manier. Per functie is de parkeernorm voor functies in de kern uit de beleidsregel parkeren vermenigvuldigd met het aantal m2 BVO per functie voor de Spinaker, wat is berekend door het maximale aantal m2 aan BVO dat is genoemd in artikel 5 van de planregels te verminderen met het aantal m2 BVO dat voor die functie al aan de Boegspriet gerealiseerd is. Het plangebied omvat namelijk de gronden aan de Spinaker, de bouwlocatie, en aan de Boegspriet. Gebouwen B, C2 en C3, zoals deze zijn omschreven in de ruimtelijke onderbouwing, zijn geprojecteerd op de bouwlocatie. Het bouwproject aan de Boegspriet is al afgerond en omvat de gebouwen A en C1.
De gronden waarop de herenhuizen en de appartementen zijn voorzien hebben de bestemming "Centrumdoeleinden". In artikel 5 van het bestemmingsplan is geregeld dat de gronden van het plangebied voor maximaal 300 m2 BVO ten behoeve van een supermarkt zijn bestemd, voor maximaal 150 m2 BVO ten behoeve van kantoren met baliefunctie en maximaal 300 m2 BVO ten behoeve van horeca maximaal in categorie 2.
Voor de supermarkt heeft het college gerekend met de maximale oppervlakte van gebouw B, het gebouw waarin de supermarkt wordt gerealiseerd, namelijk 242 m2, en is daarbij uitgegaan van een parkeernorm voor de functie ‘buurtsuper’ van 2,2 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO.
Omdat aan de Boegspriet al 135 m2 van de 150 m2 beschikbare BVO voor kantoren met baliefunctie is gerealiseerd, is voor het bouwplan de parkeervraag voor de overgebleven 15 m2 berekend, waarbij is gerekend met een parkeernorm van 2,7 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO voor de functie ‘kantoor met baliefunctie’.
Omdat het beschikbare oppervlak van gebouw A aan de Boegspriet van 267 m2 al in gebruik is ten behoeve van een restaurant, heeft het college de parkeervraag voor een restaurant aan de Spinaker berekend voor 33 m2, waarbij het is uitgegaan van een parkeernorm van 10,0 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO voor de functie ‘restaurant’.
Verder heeft het college voor de resterende oppervlakte van de gebouwen op de Spinaker de parkeernorm voor de functie ‘buurtwinkel’ toegepast van 1,5 parkeerplaats per 100 m2 BVO.
23.3.  [appellant A] betoogt terecht dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan in voldoende parkeerplaatsen voorziet. Naar het oordeel van de Afdeling is het college bij het bepalen van het aantal parkeerplaatsen niet uitgegaan van een worst-case scenario. Daartoe overweegt de Afdeling dat de parkeerbehoefte bij het bouwplan wordt bepaald door wat de vergunde aanvraag toestaat, en dat het gebruik van de centrumfuncties niet is beperkt in de aanvraag. Op grond van de aanvraag is het niet uitgesloten dat er ook andere functies met een hogere parkeernorm mogelijk zijn op de gronden van gebouw B, waarin de supermarkt is voorzien. Als het restaurant in gebouw A aan de Boegspriet verdwijnt, kan in gebouw B aan de Spinaker namelijk een restaurant worden gevestigd. De daarvan uitgaande parkeervraag is veel groter dan die van een supermarkt, gelet op de parkeernorm voor de functie ‘restaurant’ (10,0 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO) en de parkeerbehoefte van de functie ‘buurtsuper’ (2,2 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO). Omdat in de aanvraag niet is gespecificeerd welke commerciële ruimten zullen worden gerealiseerd, en niet is uitgesloten dat zich een restaurant op de bouwlocatie zal vestigen als het restaurant aan de Boegspriet verdwijnt, is het naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk of het bouwplan in voldoende parkeerplaatsen voorziet.
Het betoog slaagt.
24.     [appellant A] betoogt ten onrechte dat het college bij het berekenen van de parkeervraag is uitgegaan van een te laag BVO. De Afdeling ziet daar op grond van wat [appellant A] daarover heeft aangevoerd geen aanleiding voor.
De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat in de parkeerberekeningen ten onrechte niet is gerekend met een worst-case berekening van de parkeerbehoefte bij de functie ‘aan huis verbonden beroep of bedrijf’, die mogelijk is bij de negentien woningen en 30% van de oppervlakte bedraagt. Bij het berekenen van de parkeerbehoefte is al rekening gehouden met de parkeervraag van de functie ‘kantoor met baliefunctie’. Bovendien zijn gelet op artikel 5, eerste lid, onder e, van de planregels geen kantoren mogelijk op de verdiepingen, omdat de gronden niet zijn aangeduid als ‘kantoor’. De Afdeling kan het standpunt van het college volgen dat geen parkeerbehoefte uitgaat van de aan huis verbonden beroepen of bedrijven, omdat in overwegende mate de woonfunctie behouden blijft.
[appellant A] betoogt verder ten onrechte dat het college, mocht in gebouw B een supermarkt worden gerealiseerd en het college uitgaat van een worst-case scenario waarbij geen restaurant wordt gerealiseerd in gebouw B, uit moet gaan van de parkeernorm behorend bij de functie ‘discount supermarkt’ van 4,6 parkeerplaatsen per 100m2. Het college heeft op de zitting onder verwijzing naar de kencijfers van CROW toegelicht dat winkels met een oppervlakte tot 600 m2 worden beschouwd als buurtsupermarkten. Dit staat ook zo in de beleidsregel parkeren. De Afdeling kan het standpunt van het college volgen dat de ruimte in gebouw B, gelet op de grootte van 242 m2, te klein is voor een discount supermarkt, en dat het daarom niet van een parkeernorm van 4,6 parkeerplaatsen per 100 m2 BVO hoeft uit te gaan
Het betoog slaagt niet.
Parkeerbehoefte jachthaven [appellant A]
25.     Het betoog van [appellant A] dat in het bouwplan ten onrechte geen rekening is gehouden met de parkeerbehoefte van zijn jachthaven, slaagt niet. De Afdeling verwijst naar wat zij hiervoor heeft overwogen onder 8.3.
Onttrekking aan de openbaarheid
26.     Het betoog van [appellant A] dat ten onrechte parkeerplaatsen worden onttrokken aan de openbaarheid, slaagt niet. De Afdeling verwijst naar wat zij hiervoor heeft overwogen onder 13.2.
Niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied
27.     Het betoog van [appellant A] dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II bij het Bor, een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van parkeerplaatsen binnen de bestemmingen "Groenvoorziening", slaagt niet. De Afdeling verwijst naar wat zij hiervoor heeft overwogen onder 11.3.
Omgevingsverordening NH2020
28.     [appellant A] voert aan dat het besluit van 15 juni 2023 in strijd met de Omgevingsverordening NH2020 (hierna: de omgevingsverordening) is vastgesteld.
[appellant A] voert aan dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 6.3 van de omgevingsverordening is verleend. Een ruimtelijk plan zoals het besluit van 15 juni 2023 kan alleen een nieuwe ontwikkeling toestaan als die in overeenstemming is met binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken. Het college heeft het bouwplan daar ten onrechte niet aan getoetst.
Voorts voert [appellant A] aan dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 6.49 van de omgevingsverordening. De bouwlocatie valt binnen het door de provincie aangewezen werkingsgebied "Erfgoed van universele waarde", in het bijzonder de "Nieuw Hollandse Waterlinie". Een ruimtelijk plan binnen voornoemd werkingsgebied dient ingevolge artikel 6.49, tweede lid, van de omgevingsverordening regels te bevatten die gericht zijn op de instandhouding of de versterking van de kernkwaliteiten van het erfgoed. Met het besluit van 15 juni 2023 is op geen enkele wijze onderbouwd in hoeverre het is gericht op de instandhouding of versterking van de kernkwaliteiten, en evenmin op welke wijze dit is geborgd.
28.1.  Op grond van bijlage 1, onder 83, van de omgevingsverordening wordt onder ‘ruimtelijk plan’ onder andere verstaan een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
28.2.  Artikel 6.3, eerste lid van de omgevingsverordening bepaalt dat een ruimtelijk plan uitsluitend kan voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld onder 21.4 wordt met de omgevingsvergunning geen nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt. Nu het besluit van 15 juni 2023 niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet hoefde het college ook niet te toetsen of het bouwplan in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.
In zoverre slaagt het betoog niet.
28.3.  De Afdeling begrijpt verder het standpunt van het college zo dat het samenstel van regels dat tezamen de omgevingsvergunning maakt, en daarmee het ruimtelijk plan, gelet op hetgeen mogelijk wordt gemaakt in relatie tot de bestaande situatie, in zijn uitwerking gericht is op de instandhouding of de versterking van de aan de orde zijnde kernkwaliteiten. De Afdeling heeft geen aanleiding om het college daarin niet te volgen
Het betoog slaagt niet.
Woonbeleid provincie
29.     [appellant A] voert aan dat het bouwplan ten onrechte niet is getoetst aan provinciaal woonbeleid, zoals de Woonagenda 2020-2025, het Masterplan Wonen, de Omgevingsvisie NH2050, en de relevante Woondeals.
29.1.  De Afdeling overweegt dat de afwijking van het geldende bestemmingsplan alleen betrekking heeft op een functiewijziging van de begane grondlaag van de bouwnummers 12 tot en met 16. De vergunning maakt niet meer woningen mogelijk dan al waren toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er dan ook geen grond voor het oordeel dat de vergunning in strijd is met het woonbeleid.
Het betoog slaagt niet.
Woonvisie Wijdemeren
30.     [appellant A] voert aan dat het bouwplan in strijd is met de uitgangspunten van de gemeentelijke woonvisie. Het bouwplan is ten onrechte niet getoetst aan de Woonvisie Wijdemeren 2016-2020, vastgesteld op 22 december 2016. In de ruimtelijke onderbouwing wordt ten onrechte verondersteld dat niet aan de Woonvisie Wijdemeren 2016-2020 moet worden getoetst omdat sprake is van een plan waarvoor reeds afspraken zijn gemaakt. De rechtszekerheid vereist dat het moment waarop de aanvraag omgevingsvergunning is ingediend leidend is voor de vraag aan welke woonvisie moet worden getoetst, en de aanvraag omgevingsvergunning is ingediend op 13 april 2021, toen de Woonvisie Wijdemeren 2016-2020 gold. In de Woonvisie Wijdemeren 2016-2020 wordt vermeld dat een deel van de woningen voor de sociale huur moet worden gebouwd, en dat bij reeds geplande woningbouwplannen voor zover nog beïnvloedbaar, kritisch gekeken wordt naar de programma’s, en waar mogelijk aangepast om aan dat uitgangspunt te voldoen. Dat is ten onrechte niet gebeurd bij het bouwplan, aldus [appellant A].
30.1.  Het college heeft het bouwplan niet hoeven toetsen aan de Woonvisie Wijdemeren 2016-2020. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit die woonvisie volgt dat alleen kritisch moet worden gekeken naar de mogelijkheden om betaalbare woningen toe te voegen bij woningbouwplannen die nog beïnvloedbaar zijn, namelijk bestemmingsplannen die nog niet zijn vastgesteld. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het bestemmingsplan waaraan de aanvraag omgevingsvergunning is getoetst vereist niet dat een deel van de woningen voor sociale huur wordt gebouwd. Voorts overweegt de Afdeling dat de overeenkomst voor de bouw van de woningen tussen de gemeente en [appellant B] die is gesloten na een aanbestedingsprocedure, is getekend in mei 2016, vóór de vaststelling van de Woonvisie Wijdemeren 2016-2020 op 22 december 2016. Op dat moment was de Woonvisie Wijdemeren ‘Kiezen en regisseren’ van 17 oktober 2005 van toepassing. In die woonvisie werd geen onderscheid gemaakt in woningbouwtype per nieuwbouwproject, en op basis daarvan is ervoor gekozen om 100% van de woningen te realiseren voor de vrije sector. Het college heeft dan ook niet hoeven kijken wat de mogelijkheden waren om betaalbare woningen toe te voegen met het bouwplan.
Het betoog slaagt niet.
Bestuurlijke lus
31.     Op grond van artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen het gebrek in het besluit van 15 juni 2023 te herstellen of te laten herstellen.
32.     De Afdeling ziet in het belang bij de beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak het in 23.3 genoemde gebrek in het besluit van 15 juni 2023 te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van deze uitspraak te motiveren dat het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Daarbij dient het uit te gaan van een worst-case scenario.
33.     Het college dient de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst van de uitvoering van de voormelde opdracht mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Proceskosten
34.     In de einduitspraak wordt beslist over vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren op:
-        om binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van wat onder 23.3 is overwogen het daar omschreven gebrek in het besluit van 15 juni 2023 te herstellen;
-        de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Arneri, griffier.
w.g. Besselink
voorzitter
w.g. Arneri
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025
1010
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:11, eerste lid, luidt:
"Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage."
Artikel 3:44, eerste lid, luidt:
"Indien bij de voorbereiding van een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, wordt kennisgegeven van de terinzagelegging van het besluit en van de op de zaak betrekking hebbende stukken:
a. met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste lid, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken, en […]"
Artikel 6:22 luidt:
"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."
Artikel 2.12 luidt:
"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;
c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°."
Artikel 2.27, eerste lid, luidt:
"In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist."
Artikel 3.11 luidt:
"1. Het bevoegd gezag zendt het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, onverwijld een exemplaar van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken.
2. Op verzoek van het bestuursorgaan geeft het bevoegd gezag toepassing aan artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van de onderdelen van de aanvraag waaromtrent de verklaring is vereist.
3. Zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar voren worden gebracht, en adviezen van de krachtens artikel 2.26 aangewezen adviseurs kunnen mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring. Voor zover dat het geval is, zendt het bevoegd gezag ze onverwijld aan het bestuursorgaan dat de verklaring geeft. Dit deelt zijn oordeel daarover mee aan het bevoegd gezag.
4. Indien dat met het oog op de voorbereiding van de verklaring nodig is, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is de verklaring te geven, het bevoegd gezag verzoeken de termijn waarbinnen de beslissing op de aanvraag moet worden genomen, te verlengen met toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 3.12, achtste lid. Het bevoegd gezag verlengt de termijn overeenkomstig het verzoek."
Wet milieubeheer
Artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, luidt:
"Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben."
Artikel 7.2, vierde lid, luidt:
"Ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt."
Crisis- en herstelwet
Artikel 1.6a luidt:
"Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd."
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.7 luidt:
"Als categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II."
Artikel 5.20 luidt:
"Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing."
Artikel 6.5, eerste lid, luidt:
"Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is."
Besluit milieueffectrapportage
Artikel 2, tweede lid, luidt:
"Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven (…)."
Artikel 2, vierde lid, luidt:
"Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, (…) vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van (…) onderdeel D van de bijlage zijn omschreven."
Artikel 2, vijfde lid, luidt:
"Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:
a. in zodanige gevallen en
b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hiervan zijn uitgezonderd de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit."
Bijlage, onderdeel D, categorie 11.2
Eerste kolom: De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.
Tweede kolom: In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2°. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat of
3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Besluit ruimtelijke ordening
Artikel 1.1.1, aanhef en onder i, luidt:
"stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;".
Artikel 3.1.6, tweede lid, luidt:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht
Artikel 4, aanhef en onder 8, luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:[…]
8. het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied;"
Wegenwet
Artikel 4 luidt:
"1. Een weg is openbaar:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden
van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
2. Het onder I en II bepaalde lijdt uitzondering wanneer, lopende den termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.
3. Dit kenbaar maken kan geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kentekenen."
Omgevingsverordening NH2020
Artikel 6.3, eerste lid, luidt:
"Een ruimtelijk plan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken."
Bestemmingsplan "Dorpscentrum Oud-Loosdrecht"
Artikel 5, eerste lid, luidt:
"De op de plankaart voor Centrumdoeleinden aangewezen gronden zijn:
a. uitsluitend op de begane grondlaag bestemd voor detailhandel, waarvan maximaal 300 m² b.v.o. ten behoeve van een supermarkt;
b. uitsluitend op de begane grondlaag maximaal 150 m² b.v.o. aan kantoren met baliefunctie en/of dienstverlening;
c. uitsluitend op de begane grondlaag maximaal 300 m² b.v.o. aan horeca maximaal in categorie 2 van de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van horeca inrichtingen;
d. op de bouwlaag onder de begane grondlaag uitsluitend bestemd voor parkeren en opslagruimte;
e. op de overige bouwlagen uitsluitend bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep of bedrijf; voor zover gronden zijn aangeduid als ‘kantoor’, zijn op de overige bouwlagen tevens kantoren met een baliefunctie toegestaan;
f. uitsluitend bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep of bedrijf, voor zover aangeduid als ‘wonen’; g. per bestemmingsvlak tevens bestemd voor maximaal 1 onderdoorgang."
Artikel 5, derde lid, luidt:
"In een woning is een aan huis verbonden beroep toegestaan onder de volgende voorwaarden:
a.       de aan huis verbonden beroepsactiviteiten mogen aan de woonfunctie geen afbreuk doen en dienen daaraan ondergeschikt te zijn in die zin dat de woonfunctie de primaire functie dient te blijven. Dit betekent dat niet meer dan 30% van het vloeroppervlak van de woning ten behoeve van het aan huis verbonden beroep mag worden gebruikt;
b.       de activiteiten mogen geen hinder opleveren voor de woonsituatie;
c.       de activiteiten mogen zowel naar de aard als ten aanzien van de visuele aspecten ervan geen afbreuk doen aan het karakter van de woning en de woonomgeving;
d.       de activiteiten mogen geen detailhandel of horeca betreffen."
Artikel 11, eerste lid, luidt:
"De gronden op de plankaart aangewezen voor Verkeersdoeleinden zijn bestemd voor:
a. toegangswegen voor bestemmingsverkeer en doorgaand verkeer;
b. ongebouwde, en ondergronds gebouwde, parkeervoorzieningen;
c. voorzieningen ten behoeve van afvalinzameling;
d. groenvoorzieningen;
e. nutsvoorzieningen;
f. terras ten behoeve van horecavoorziening;
g. alsmede ter plaatse van de aanduiding "doorsteek" een watergang ten behoeve van de pleziervaart; met de daarbij behorende:
h. bouwwerken, geen gebouwen zijnde. "
Artikel 12, eerste lid, luidt:
"De gronden op de plankaart aangewezen voor Verblijfsdoeleinden zijn bestemd voor:
a. fiets- en voetpaden en andere verhardingen;
b. ondergronds gebouwde parkeervoorzieningen;
c. een pier;
d. de weekmarkt;
e. een tijdelijke ijsbaan;
f. tijdelijke evenementen;
g. terras ten behoeve van horecavoorziening;
h. groenvoorzieningen;
i. nutsvoorzieningen;
j. voorzieningen ten behoeve van afvalinzameling;
k. water
l. alsmede ter plaatse van de aanduiding "doorsteek" een watergang ten behoeve van de pleziervaart; met de daarbij behorende:
m. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;"
Bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren Wijdemeren 2019"
Artikel 3.1 luidt:
"Voorwaardelijke verplichting parkeren
Aan de onderliggende bestemmingsplannen wordt de volgende voorwaardelijke verplichting toegevoegd:
a.       voor parkeren geldt dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen danwel voor het toestaan van een andere planologische gebruiksactiviteit, voldoende parkeergelegenheid moet worden gerealiseerd en in stand wordt gehouden, waarbij voldoende betekent dat wordt voldaan aan de beleidsregel parkeren, met dien verstande dat:
1.       het aantal parkeerplaatsen dat bij een bestaande functie in aanmerking is genomen of moet worden genomen, niet geheel of gedeeltelijk in mindering kan worden gebracht bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen ten behoeve van de vestiging van een nabijgelegen functie;
2.       in afwijking van het bepaalde onder 1 is het mogelijk het aantal benodigde te realiseren parkeerplaatsen geheel of gedeeltelijk in mindering te brengen bij functies die naar het oordeel van burgemeester en wethouders aanvullend zijn in hun parkeerbehoefte, vanwege verschillende periodes van de dag of week (dubbelgebruik), met dien verstande dat het daarbij moet gaan om een openbare toegankelijke parkeervoorziening;
3.       ingeval een combinatie van meerdere functies die onderling aanvullend en ondersteunend zijn op één terrein is geprojecteerd, dan wel op aansluitende terreinen, kunnen burgemeester en wethouders afzien van cumulatie van de normen. De aanvrager moet aannemelijk maken dat de relatie tussen de functies bestaat en multifunctioneel gebruik feitelijk mogelijk is en blijft. Hiervoor dient tabel B uit de parkeernormen Wijdemeren 2015 gebruikt te worden.
b.       in aanvulling op het bepaalde onder a is de Verordening reserve parkeergelegenheden Wijdemeren 2012 van toepassing voor het gehele grondgebied van de kern Oud-Loosdrecht, waarvan de begrenzing is aangegeven op de als bijlage bij die verordening opgenomen kaart.
c.       bij een omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag afwijken van het bepaalde onder a indien wordt voldaan aan de afwijkingsmogelijkheden die vastliggen in de beleidsregel parkeren."
Algemene plaatselijke verordening Wijdemeren 2018
Artikel 2:10, eerste lid, luidt:
"Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als dat gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de weg."