202403063/1/V1.
Datum uitspraak: 6 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 april 2024 in zaak nr. 20/4680 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2017 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om haar krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 9 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover gericht tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag, en opnieuw ongegrond verklaard, voor zover gericht tegen het niet toepassen van artikel 64 van de Vw 2000.
Bij uitspraak van 26 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat in Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering onder 4.1 tot en met 4.9 van de uitspraak van de rechtbank over.
1.1. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
3. Betrokkene heeft in haar schriftelijke uiteenzetting een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3.1, moet de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Zo kan het inschakelen van een deskundige door een bestuursorgaan of de rechter onder omstandigheden leiden tot verlenging van de termijn die een procedure in beginsel ten hoogste mag duren. Daarbij speelt een rol of het inschakelen van een deskundige redelijk was en of daarmee niet onredelijk veel tijd gemoeid is geweest. 3.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2668, onder 3.1, geldt als uitgangspunt een redelijke termijn van vier jaar voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties. Die termijn bestaat uit de samengenomen termijnen van een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaar heeft ontvangen. Zie onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, onder 7.2. 3.3. De minister heeft het bezwaarschrift van betrokkene ontvangen op 29 maart 2017. De minister heeft op 15 december 2017 een besluit op bezwaar genomen. Betrokkene heeft op diezelfde dag beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 15 mei 2018 uitspraak gedaan. Daartegen heeft de minister op 12 juni 2018 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. De Afdeling heeft de rechtbankuitspraak bij uitspraak van 4 april 2019 bevestigd. De minister heeft op 9 juni 2020 opnieuw een besluit op bezwaar genomen. Betrokkene heeft op 10 juni 2020 beroep ingesteld. De rechtbank heeft daarna op 26 april 2024 uitspraak gedaan. Daartegen heeft de minister op 16 mei 2024 opnieuw hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag heeft de procedure acht jaar en drie maanden geduurd. Dit is langer dan de hiervoor genoemde termijn van vier jaar.
3.4. De Afdeling is van oordeel dat de ingewikkeldheid van de zaak in dit geval tot een verlenging van de redelijke termijn moet leiden. Het dossier is zeer omvangrijk en het gaat om lastige materie waarover meerdere deskundigen medische rapporten hebben uitgebracht. De Afdeling acht gelet hierop een verlenging van de redelijke termijn van de beroepsprocedure met 22 maanden gerechtvaardigd. De Afdeling stelt vast dat de in dit geval toegepaste termijn van vijf jaar en tien maanden tot gevolg heeft dat de redelijke termijn met 29 maanden is overschreden.
3.5. Als een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. Omdat in dit geval die redelijke behandelingsduur is overschreden, is de overschrijding aan zowel de minister als de rechtbank toe te rekenen. De twee procedures bij de rechtbank hebben vijf maanden en 47 maanden geduurd. De rechtbank heeft daarmee de verlengde termijn van 40 maanden voor de beroepsfase overschreden. De twee procedures bij de Afdeling hebben negen maanden en dertien maanden geduurd. De Afdeling heeft daarmee de termijn van 24 maanden niet overschreden.
3.6. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 2.500,00 aan betrokkene, € 1.896,55 te voldoen door de minister van Asiel en Migratie en € 603,45 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister, als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de minister en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten heeft de Afdeling wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) toegepast.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan betrokkene een schadevergoeding van € 2.500,00 te betalen (€ 1.896,55 te voldoen door de minister van Asiel en Migratie en € 603,45 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid);
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.360,50 (€ 1.133,75 te voldoen door de minister van Asiel en Migratie en € 226,75 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 559,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Zwemstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2025
91-1046