202500006/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van bestuur van Hogeschool Inholland (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 20 augustus 2024 heeft de Centrale Studenten Administratie (hierna: de CSA) namens het college vastgesteld dat [appellante] niet voldoet aan de voor haar geldende studienorm en hiervoor geen verschoonbare redenen bekend zijn, en haar medegedeeld dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) hierover zal worden ingelicht.
Bij beslissing van 22 november 2024 heeft het college het hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2025, waar [appellante], bijgestaan door C.J.A. van Vliet, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. Elbers, zijn verschenen. Namens de bacheloropleiding Pedagogiek VT (hierna: de opleiding) zijn [gemachtigde A] en [gemachtigde B] verschenen. Namens de CSA is ook [gemachtigde C] verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] is in september 2019 begonnen met de opleiding aan de Hogeschool Inholland. Als internationale student moet [appellante] ieder studiejaar in verband met haar verblijfsvergunning voldoen aan de studienorm op basis van de Wet modern migratiebeleid, ook wel Momi-studienorm genoemd. Indien een student niet voldoet aan de Momi-studienorm, moet het college dit aan de IND melden, tenzij sprake is van persoonlijke omstandigheden als gevolg waarvan onvoldoende studievoortgang kon worden geboekt. [appellante] heeft in het studiejaar 2023-2024 in het totaal 9 studiepunten behaald, terwijl de norm die voor haar geldt 30 studiepunten is.
Het college heeft aan de ongegrondverklaring van het bezwaar van [appellante] ten grondslag gelegd dat het aanvullende advies van de studentendecaan van 17 juli 2024 bevestigt dat er persoonlijke omstandigheden zijn, maar dat deze niet het ontbreken van 21 studiepunten verklaren.
2. [appellante] stelt dat diverse technische problemen met de inschrijving ervoor hebben gezorgd dat zij toetsen heeft gemist. Verder spelen er verschillende persoonlijke omstandigheden die een negatieve invloed hebben gehad op haar presteren. [appellante] heeft een medische ingreep gehad waarbij complicaties zijn opgetreden, er waren problemen in de relationele sfeer en haar bedrijf is failliet gegaan met zowel een financiële als een negatieve mentale nasleep tot gevolg. Deze omstandigheden heeft het college volgens [appellante] onvoldoende meegewogen in de beslissing. Het college heeft het bestaan van de persoonlijke omstandigheden erkend, maar vervolgens onvoldoende gemotiveerd waarom het niet tot toepassing van de hardheidsclausule is overgegaan. Tot slot stelt [appellante] dat het college in strijd met de goede procesorde en met artikel 7:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het verweerschrift van de CSA heeft geaccepteerd, hoewel de CSA dat slechts enkele uren vóór de hoorzitting heeft ingediend.
2.1. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar stelling dat het college in strijd met de goede procesorde het verweerschrift van de CSA heeft geaccepteerd. Het college heeft zich in de beslissing van 22 november 2024 terecht op het standpunt gesteld dat het verweerschrift weliswaar te laat is ingediend, maar geen nieuwe standpunten bevat en dat de bijlagen bijna volledig bestaan uit communicatie met en door [appellante]. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in haar belangen is geschaad door het accepteren van het verweerschrift door het college.
[appellante] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat technische problemen de oorzaak zijn geweest dat zij toetsen heeft gemist.
2.2. Wat betreft de aangevoerde persoonlijke omstandigheden heeft het college in het verweerschrift en op de zitting erop gewezen dat volgens artikel 6.6 van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs dezelfde persoonlijke omstandigheid per referentperiode slechts éénmalig mag worden toegepast om afmelding bij de IND achterwege te laten. Het college heeft verder toegelicht dat, als een student een beroep doet op persoonlijke omstandigheden, er een gesprek plaatsvindt tussen de student en de studentendecaan. De studentendecaan stelt dan een advies op aan het college of er al dan niet een causaal verband is tussen die persoonlijke omstandigheden en het gebrek aan studievoortgang. In het verleden heeft de studentendecaan voor [appellante] een advies afgegeven dat er een causaal verband was en toen heeft de studievertraging geen negatieve gevolgen gehad. Het college stelt daar inhoudelijk niets vanaf te weten, omdat [appellante] toen geen bezwaar heeft gemaakt. In dit geval heeft de studentendecaan dus gesteld dat de persoonlijke omstandigheden niet het ontbreken van 21 studiepunten verklaren. Het college heeft op de zitting te kennen gegeven dat gesprekken met de studentendecaan vertrouwelijk zijn en dat het dus ook niet weet welke omstandigheden de studentendecaan in dit geval bij zijn advies heeft betrokken. Het college voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:99, onder 7.1, aan dat het mag afgaan op het advies van de studentendecaan. 2.3. Uit de uitspraak van 15 januari 2025 volgt dat een college zich ervan moet vergewissen dat de door een student aangevoerde persoonlijke omstandigheden die, naar gesteld, de voortgang van de studie hebben bemoeilijkt, aan de studentendecaan worden voorgelegd en dat deze daar aan het college een gemotiveerd advies over uitbrengt. In dit geval bestaat het advies van 17 juli 2024 uit slechts één enkele zin, namelijk: ‘It could be that the circumstances had an influence on some study delay in term 3, but the considerable study delay is difficult to relate to the reported circumstances’. Het college stelt niet te weten of de studentendecaan de door [appellante] genoemde omstandigheden zoals weergegeven onder 2 bij zijn advies heeft betrokken. Dat valt ook niet uit het advies zelf af te leiden. Gelet hierop bevat de beslissing van 22 november 2024 geen deugdelijke motivering en is deze beslissing daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
3. Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar van 22 november 2024 moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van bestuur van Hogeschool Inholland van 22 november 2024, met kenmerk 27525;
III. veroordeelt het college van bestuur van Hogeschool Inholland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van bestuur van de Hogeschool Inholland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrag van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025
488-1043