ECLI:NL:RVS:2025:99

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
202406702/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend negatief studieadvies voor de opleiding B Verloskunde VT en de beoordeling van persoonlijke omstandigheden

Op 15 januari 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellante] en het college van beroep voor de examens van Hogeschool Inholland. De zaak betreft een bindend negatief studieadvies (BNSA) dat de directeur van de Academie Verloskunde Amsterdam Groningen op 25 juni 2024 aan [appellante] heeft gegeven voor de opleiding B Verloskunde VT. [appellante] was in september 2022 met de opleiding begonnen en had eerder al een BNSA ontvangen. Ondanks een verlengde BSA-termijn, die haar was verleend vanwege persoonlijke omstandigheden, slaagde zij er niet in om de vereiste studiepunten te behalen voor het studieonderdeel 'Stage 1.2'.

Na de beslissing van de directeur heeft het college van beroep voor de examens op 29 augustus 2024 het administratief beroep van [appellante] ongegrond verklaard. [appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij werd vertegenwoordigd door mr. J.H. van Minnen. Het college werd vertegenwoordigd door mr. C.W. Elbers en dr. S.L.M. Logtenberg. Tijdens de zitting op 19 december 2024 heeft de Afdeling de zaak behandeld.

De Afdeling oordeelde dat het college en de directeur terecht hadden geoordeeld dat [appellante] niet geschikt was voor de opleiding, ondanks haar persoonlijke omstandigheden. De Afdeling concludeerde dat de persoonlijke omstandigheden van [appellante] niet hebben geleid tot studievertraging in de propedeuse en dat het college zorgvuldig had gehandeld door het advies van de studentendecaan te volgen. Het beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, maar het college werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van [appellante].

Uitspraak

202406702/1/A2.
Datum uitspraak: 15 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van Hogeschool Inholland (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 25 juni 2024 heeft de directeur van de Academie Verloskunde Amsterdam Groningen (hierna: de directeur) [appellante] een bindend negatief studieadvies (hierna: BNSA) gegeven voor de opleiding B Verloskunde VT (hierna: de opleiding).
Bij beslissing van 29 augustus 2024 heeft het college het daartegen door [appellante] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.H. van Minnen, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. Elbers en dr. S.L.M. Logtenberg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] is in september 2022 met de opleiding begonnen. Na een eerdere beslissing waarbij [appellante] een BNSA heeft gekregen, heeft de directeur haar bij beslissing van 19 september 2023 laten weten dat zij vanwege haar persoonlijke omstandigheden mag doorgaan met een verlengde BSA-termijn en dat zij vóór 1 september 2024 het programma voor het eerste jaar (60 EC) moet hebben afgerond. [appellante] moest nog 5 EC behalen voor het studieonderdeel ‘Stage 1.2. Beoordeling korte praktijkbeoordeling (KPB) en wettelijke verrichtingen; 6.1a nacontrole en 6.1b nacontrole evaluatie zorg’ (hierna: studieonderdeel Stage 1.2 respectievelijk de twee KPB’s). Dit is niet gelukt. Volgens [appellante] komt dit door haar persoonlijke omstandigheden.
De beslissingen van de directeur en het college
De beslissing van de directeur
2.       De directeur heeft bij zijn beslissing van 25 juni 2024 het volgende in aanmerking genomen. [appellante] heeft de verplichte zeven weken stage gelopen van het eerste jaar, maar heeft de twee KPB’s toen niet gehaald. Het tweede jaar heeft tien verplichte stageweken. [appellante] heeft in dat jaar twee stages gelopen waarbinnen zij - met de verlengde BSA-termijn - de mogelijkheid heeft gehad om de twee KPB’s van het eerste jaar op meer momenten als kans en als herkans te laten beoordelen. Deze twee stages zijn voortijdig beëindigd op initiatief van de verloskundepraktijken en in de adviesbeoordelingen is aangegeven dat er reden tot zorg is met betrekking tot het professioneel gedrag van [appellante]. De directeur heeft er op gewezen dat bij beide stages extra begeleiding werd gegeven vanuit de opleiding en dat de opleiding na de eerste voortijdig beëindigde stage, op verzoek van [appellante], een stageplek heeft gevonden bij een ander type verloskundepraktijk. Gelet hierop en omdat Studieonderdeel Stage 1.2 een kernvak is, heeft de directeur zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding.
2.1.    Over de persoonlijke omstandigheden van [appellante] heeft de directeur opgemerkt dat zij om die reden bij de beslissing van 19 september 2023 een verlengde BSA-termijn heeft gekregen. De directeur heeft over de gestelde persoonlijke omstandigheden opnieuw advies gevraagd aan de studentendecaan. In het advies van 12 juni 2024 van de studentendecaan staat dat de door [appellante] gemelde persoonlijke omstandigheden structureel zijn, maar in het studiejaar 2023-2024 niet hebben geleid tot studievertraging in de propedeuse. De directeur is uitgegaan van het advies van de studentendecaan.
De beslissing van het college
3.       Het college heeft de beslissing van de directeur gevolgd. Het college heeft vastgesteld dat [appellante] persoonlijke omstandigheden heeft gemeld bij de studentendecaan en dat dit heeft geleid tot het advies van 12 juni 2024 van de studentendecaan. Het college heeft de in het administratief beroep door [appellante] overgelegde brief van 25 januari 2022 (lees: 26 januari 2024) van een verpleegkundig specialist GGZ van ADHDcentraal aan de huisarts van [appellante] voorgelegd aan de studentendecaan. De studentendecaan heeft laten weten dat de inhoud van de brief bij haar bekend is omdat [appellante] op 28 mei 2024 een brief van 28 mei 2024 van een psychiater en dezelfde verpleegkundig specialist GGZ, beiden van ADHDcentraal, aan haar heeft gemaild met dezelfde persoonlijke omstandigheden en dat haar advies daarom hetzelfde blijft. Het college heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het advies van de studentendecaan.
Het oordeel Afdeling over het beroep
4.       [appellante] is het niet eens met de beslissing van het college. Zij heeft gronden aangevoerd over het vertrouwensbeginsel en over de beoordeling van haar persoonlijke omstandigheden.
Vertrouwensbeginsel
5.       [appellante] voert aan dat het college in de beslissing niet is ingegaan op haar in administratief beroep aangevoerde grond over het vertrouwensbeginsel. Zij stelt dat zij na de voortijdige beëindiging van de tweede stage een pauze wilde inlassen en dat de opleidingsmanager haar in een gesprek daarover op 15 februari 2024 heeft toegezegd dat zij na de pauze in een extra stageweek de kans zou krijgen om de twee KPB’s alsnog te doen. Ook stelt zij dat de examencommissie dit heeft bevestigd.
6.       De Afdeling stelt vast dat [appellante] in haar administratief beroep een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel. De Afdeling verwijst naar de derde pagina van haar administratief beroep. [appellante] heeft daar genoemd dat zij na de voortijdige beëindiging van haar laatste stage, op 15 februari 2024 een gesprek heeft gehad met de opleidingsmanager over hoe zij nu verder kan gaan. Zij wil namelijk niet stoppen met de opleiding. Zij heeft gesteld dat zij van de opleidingsmanager de twee KPB’s nog mocht uitvoeren en dat zij een weekje stage zou kunnen lopen zodra het stagebureau plek had. Volgens [appellante] is de opleidingsmanager tijdens dit gesprek naar een collega van de examencommissie gelopen om dit na te vragen en na een paar minuten teruggekomen met het antwoord dat het inderdaad mogelijk was. Vervolgens heeft de opleidingsmanager in een tweede gesprek op 26 april 2024 gezegd dat [appellante] geen week stage mocht lopen om de twee KPB’s te halen en dat zij een BNSA zou krijgen. [appellante] heeft aangevoerd dat dit anders was dan haar was toegezegd.
6.1.    De Afdeling stelt ook vast dat het college in de beslissing het beroep niet is ingegaan op het vertrouwensbeginsel. De beslissing van het college heeft daarom een motiveringsgebrek. Dit gebrek kan naar het oordeel van de Afdeling met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden gepasseerd. In het verweer in beroep en op de zitting bij de Afdeling heeft het college namelijk alsnog deugdelijk gemotiveerd uiteengezet waarom het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daarom is [appellante] niet benadeeld door het gebrek. De Afdeling is van oordeel dat het college overtuigend heeft uitgelegd dat de twee KPB’s niet in één week kunnen worden gedaan en dat bij de opleiding nooit maar één week stage kan worden gelopen.
6.2.    Verder zijn de gestelde mededelingen van de opleidingsmanager naar het oordeel van de Afdeling niet anders uit te leggen dan zoals het college op de zitting heeft uiteengezet. Kort weergegeven komt dit op het volgende neer. [appellante] heeft in het tweede jaar totaal negen weken van de verplichte tien weken, stage gelopen. Volgens het college heeft de opleidingsmanager in het kader van de verlengde BSA-termijn van [appellante] in het gesprek van 15 februari 2024 navraag gedaan bij het stageteam, en niet bij de examencommissie. De opleidingsmanager heeft toen nagevraagd of als [appellante] eventueel met de opleiding zou mogen doorgaan, zij de resterende verplichte tiende week stage van het twee jaar nog zou mogen inhalen. De opleidingsmanager heeft volgens het college aan [appellante] laten weten dat dat mogelijk is, maar zij kan niet hebben gezegd dat het om een enkele losse week stage in het studiejaar 2023-2024 ging. In het kader van deze opleiding duren stages altijd minimaal vier weken en daarom zijn losse stages van één week niet mogelijk. Die resterende verplichte tiende week stage zou dus moeten worden gekoppeld aan een volgende stage. Dat heeft [appellante] waarschijnlijk verkeerd begrepen. De Afdeling komt tot de conclusie dat geen sprake is van een toezegging of andere uitlating waaruit [appellante] in de gegeven omstandigheden kon en mocht afleiden dat zij nog een week extra stage in het studiejaar 2023-2024 zou krijgen om de twee KPB’s alsnog te halen.
6.3.    Het betoog is dus terecht voorgedragen maar leidt niet tot vernietiging van de beslissing van het college.
Persoonlijke omstandigheden
7.       [appellante] betoogt dat zowel de directeur, als het college voor de beoordeling van haar persoonlijke omstandigheden ten onrechte alleen zijn afgegaan op het advies van de studentendecaan. Zij heeft erop gewezen dat zij in het studiejaar 2023-2024 veel last heeft gehad van de bijwerkingen van haar ADHD-medicatie, zoals stress, angst, rusteloosheid en paniekaanvallen. Sinds 8 februari 2024 heeft zij nieuwe medicatie en geen last meer van bijwerkingen. Verder stelt zij dat zij het syndroom van Turner heeft waardoor zij vanaf januari 2023 vervroegd in de overgang is gekomen en last heeft gehad van vermoeidheid, stemmingswisselingen en prikkelbaarheid. Deze klachten zijn gestopt sinds mei 2024 na een medische ingreep. Het college is volgens [appellante] ten onrechte niet ingegaan op het door haar gestelde causale verband tussen deze klachten en het niet behalen van de KPB’s. Zij wijst op de door haar overgelegde brieven van 26 januari 2024 van haar verpleegkundig specialist GGZ en van 28 mei 2024 van haar psychiater en de verpleegkundig specialist GGZ.
7.1.    De Afdeling begrijpt dat [appellante] in het studiejaar 2023-2024 te maken heeft gehad met persoonlijke omstandigheden die de voortgang van haar studie hebben bemoeilijkt. De brief van 28 mei 2024 is opgesteld als een studieverklaring bestemd voor de decaan en/of studieloopbaanbegeleider. De studentendecaan heeft deze brief bij haar advies betrokken en geconcludeerd dat de door [appellante] gemelde persoonlijke omstandigheden structureel zijn, maar in het studiejaar 2023-2024 niet hebben geleid tot studievertraging in de propedeuse. Zoals hiervoor onder 3 uiteengezet heeft het college de in administratief beroep overgelegde brief van 26 januari 2024 voorgelegd aan de studentendecaan. Daarmee heeft het college zorgvuldig gehandeld. De studentendecaan heeft uitgelegd waarom haar advies hetzelfde blijft. [appellante] heeft geen medische verklaring overgelegd over de klachten die zij heeft gehad door het syndroom van Turner in relatie tot haar studiebelastbaarheid of andere informatie die leidt tot het oordeel dat de directeur en het college niet mochten afgaan op het advies van de studentendecaan.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het beroep is ongegrond.
9.       Het college moet, gelet op de overwegingen 6, 6.1 en 6.2, de proceskosten van het beroep van [appellante] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep ongegrond;
II.       veroordeelt het college van beroep voor de examens van Hogeschool Inholland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      gelast dat het college van beroep voor de examens van Hogeschool Inholland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025
154-1090