ECLI:NL:RVS:2025:2497
Raad van State
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van een aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 30 april 2024 was afgewezen. De minister van Asiel en Migratie verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 8 augustus 2024. De rechtbank Den Haag heeft op 9 april 2025 het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen geconcludeerd dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat deze op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. De voorzieningenrechter heeft de motivering van de rechtbank overgenomen en vastgesteld dat het hoger beroep ongegrond is. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van de appellant af.