202400753/1/R3.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2023 in zaak nr. 22/499 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2021 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de woning van [locatie] door het vergroten van de kelder.
Bij besluit van 6 januari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een aantal voorschriften uit de vergunning verwijderd.
Bij uitspraak van 8 december 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 6 januari 2022, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Yildirim, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 11 april 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] heeft op 11 april 2021 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het veranderen van zijn woning door het vergroten van de kelder. Hij wil zijn kruipruimte uitgraven. Het college heeft [appellant] daarna bij brief in overweging gegeven zijn bouwtekeningen aan te passen, omdat volgens het college onvoldoende duidelijk was of aan de nieuwbouweisen voor thermische isolatie als bedoeld in artikel 5.3, zesde lid, van het Bouwbesluit werd voldaan. [appellant] heeft zijn bouwtekeningen vervolgens aangepast. Uit de nieuwe bouwtekeningen volgt dat [appellant] de muren en de vloer van de kelder zou isoleren.
Bij het primaire besluit van 19 juli 2021 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Bij het besluit op bezwaar van 6 januari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een aantal standaardvoorschriften uit de vergunning verwijderd.
Op 18 januari 2022 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college op zijn bezwaar.
Oordeel rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig beslissen door het college op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college reeds een besluit had genomen op het bezwaar van [appellant] en hij daarom geen belang meer had bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Over het beroep van rechtswege tegen het besluit van 6 januari 2022 heeft de rechtbank geoordeeld, dat dit beroep ongegrond is. Samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang heeft de rechtbank daartoe overwogen dat zij [appellant] niet volgt in zijn betoog dat het bestreden besluit vernietigd zou moeten worden, omdat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag moet voldoen aan de nieuwbouweis voor isoleren. [appellant] heeft zelf de aangepaste bouwtekeningen ingediend en op basis van die tekeningen heeft het college de door hem gevraagde omgevingsvergunning verleend. Aan het besluit op deze aanvraag kleeft geen gebrek en daarom heeft de rechtbank geen mogelijkheid om het in beroep bestreden besluit te vernietigen. Als [appellant] op een andere manier aan de eisen voor thermische isolatie wil voldoen, zal hij een nieuwe aanvraag bij het college moeten indienen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. In hoger beroep bestrijdt [appellant], samengevat, het oordeel van de rechtbank over de nieuwbouweis voor isoleren en klaagt hij over de lange duur van de procedure.
Bespreking hoger beroep
5. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is, anders dan [appellant] stelt, gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over het betoog van [appellant] over de nieuwbouweis voor isoleren en in de overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak voldoende is ingegaan op wat [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht, voor zover relevant voor de beoordeling van het bestreden besluit.
Redelijke termijn
6. [appellant] heeft verder aangevoerd dat de procedure te lang heeft geduurd en hij heeft, naar de Afdeling begrijpt, gevraagd om vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2668, onder 3.1, geldt als uitgangspunt een redelijke termijn van vier jaar voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties. Die termijn bestaat uit de samengenomen termijnen van een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen (zie onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, onder 7.2). Het college heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar ontvangen op 27 augustus 2021. Sindsdien zijn nog geen vier jaar voorbij en dus is de redelijke termijn nog niet verstreken. De Afdeling wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van J.M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025