202500757/1/V3.
Datum uitspraak: 15 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 30 januari 2025 in zaak nr. NL25.1810 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2025 heeft de minister appellant in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 30 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat in Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft vastgesteld - en dat is in hoger beroep niet bestreden - dat het recht op rechtsbijstand van appellant is geschonden, omdat hij voorafgaand aan het gehoor bij de bewaring te kennen had gegeven dat hij een voorkeursadvocaat heeft, maar de minister niet voldoende inspanning heeft geleverd om die advocaat op de hoogte te brengen. Het gaat hier om een gebrek bij het gehoor voorafgaande aan het opleggen van de maatregel van bewaring, in de fase van de ophouding. Bij gebreken die niet rechtstreeks de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring of het voortduren ervan aantasten, is ruimte voor een belangenafweging (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4066, onder 4). Die belangenafweging zal doorgaans in het voordeel van de betrokkene uitvallen als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Anders dan appellant in zijn eerste grief betoogt, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring gediend zijn en dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de minister uitvalt. Daarbij is relevant dat appellant niet van rechtsbijstand verstoken is geweest. De minister heeft namelijk wel een piketmelding gedaan, die door de piketadvocaat is geaccepteerd. De piketadvocaat kon echter niet bij het gehoor aanwezig zijn. Het gehoor heeft vervolgens zonder diens aanwezigheid plaatsgevonden met instemming van die advocaat en appellant. Later is alsnog de voorkeursadvocaat ingeschakeld. In zoverre faalt grief 1. Appellant voert wel terecht aan dat de rechtbank hem vanwege het gebrek in het voortraject, ook al leidt dit door het toepassen van een belangenafweging niet tot onrechtmatigheid van de bewaring, ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1544). In zoverre slaagt grief 1. 2. Wat appellant in grief 2, 3 en 4 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de minister daarbij niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten voor het beroep van appellant. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De minister moet de proceskosten die de rechtbank in beroep ten onrechte niet heeft toegekend en de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 30 januari 2025 in zaak nr. NL25.1810, voor zover de rechtbank de minister van Asiel en Migratie niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2025
18-1085