202405749/1/V6.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juli 2024 in zaak nr. 24/179 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2022 heeft de minister een aanvraag van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren (hierna: de aanvraag), afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2023 heeft de minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2024 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2025, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. F. Hashi, zijn verschenen. Verder is W.M. Mamik als tolk verschenen. [appellant] heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit en verblijven in Afghanistan. Zij bestaan uit [appellant], zijn echtgenote en hun vijf kinderen. Op 13 september 2021 heeft [appellant] de minister gevraagd om hem en zijn gezin vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij van 17 oktober 2007 tot en met 15 mei 2017 als ‘senior transport officer’ heeft gewerkt voor de European Union Police Mission in Afghanistan (hierna: EUPOL).
2. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). Volgens de minister valt [appellant] namelijk niet onder de groep medewerkers en hun kerngezinsleden van een ten laste van de begroting van de minister van Buitenlandse Zaken of de begroting van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling (hierna: de eerste groep). Volgens de minister valt [appellant] ook niet onder de groep personen en hun kerngezinsleden die in de afgelopen twintig jaar heeft gewerkt voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris van EUPOL (hierna: de tweede groep). Daarnaast heeft [appellant] in de evacuatiefase geen oproep gekregen om naar het vliegveld van Kabul te komen voor evacuatie, zodat ook daarom geen reden bestaat zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, aldus de minister.
3. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] niet onder de eerste groep valt en ook dat hij geen oproep heeft gekregen. Partijen verschillen van mening of [appellant] valt onder de tweede groep. Volgens de minister heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden heeft verricht voor een Nederlandse functionaris van EUPOL in een voor het publiek zichtbare functie.
Heeft [appellant] structureel substantiële werkzaamheden verricht voor een Nederlandse functionaris van EUPOL in een voor het publiek zichtbare functie?
4. Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant] in een voor het publiek zichtbare functie heeft gewerkt. In dit verband heeft de rechtbank volgens appellanten ten onrechte van belang geacht dat [appellant] zijn werkzaamheden in overwegende mate buiten de compound heeft verricht. Dit is namelijk niet een in de Kamerbrief gesteld vereiste. Het gaat erom dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht waarbij hij voor het publiek zichtbaar was. Hij verrichtte reparatiewerkzaamheden aan voertuigen buiten de compound en vervoerde medewerkers van EUPOL. Appellanten voeren in dit verband verder aan dat [appellant] in zijn hoedanigheid als chauffeur ook werkzaamheden heeft verricht voor een bepaalde Nederlandse functionaris van EUPOL.
4.1. Hoewel appellanten er terecht op wijzen dat de Kamerbrief niet vereist dat [appellant] zijn werkzaamheden in overwegende mate buiten de compound heeft verricht, neemt dit niet weg dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet in een voor het publiek zichtbare functie werkzaamheden heeft verricht en daarom niet onder de tweede groep valt. De Afdeling licht dit als volgt toe.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3322, onder 5.2, volgt dat de Afghaanse medewerker werkzaamheden moet hebben verricht voor specifiek een bepaalde Nederlandse functionaris van EUPOL. Het is niet voldoende dat de werkzaamheden in algemene zin mogelijk mede ten goede zijn gekomen aan Nederlandse functionarissen. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3411, onder 7.1, dat de functie als zodanig zichtbaar moet zijn geweest en dat deze zichtbaarheid is gelegen in de nauwe, fysieke samenwerking met een Nederlandse functionaris, waardoor die persoon door het publiek geassocieerd werd met de werkzaamheden van deze functionaris. Ter zitting heeft [appellant] nader toegelicht dat hij werkzaamheden heeft verricht voor alle medewerkers van EUPOL, waaronder Nederlandse functionarissen, en dat hij in het bijzonder in de jaren 2007 en 2008 regelmatig als chauffeur heeft opgetreden voor één specifieke Nederlandse functionaris. Hoewel [appellant] in zijn hoedanigheid als chauffeur geregeld een bepaalde Nederlandse functionaris heeft vervoerd, is dit niet voldoende om te spreken van een nauwe, persoonlijke samenwerking met een bepaalde Nederlandse functionaris van EUPOL als bedoeld in de Kamerbrief. Uit zijn verklaringen blijkt immers dat [appellant] ook voor andere medewerkers van EUPOL als chauffeur werkzaam was. Hetzelfde geldt voor de andere door hem verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellant] niet onder de speciale voorziening valt.
Het betoog slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden?
5. Appellanten betogen dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep op het evenredigheidsbeginsel bijzondere omstandigheden ten onrechte niet, of onvoldoende, heeft meegewogen. Zij wijzen daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718. Appellanten voeren aan dat [appellant] zich tijdens een aanval van de Taliban op Kabul op 13 en 14 september 2011 bijzonder heeft onderscheiden door Nederlandse EUPOL-medewerkers in veiligheid te brengen. Het hoofd van de EUPOL-missie heeft hem hiervoor een zilveren medaille toegekend. [appellant] heeft verder verklaard dat hij zich genoodzaakt ziet om ondergedoken te leven, nadat in zijn woning huiszoekingen door de Taliban hebben plaatsgevonden. Appellanten betogen dat zij een concreet doelwit zijn vanwege de zichtbare betrokkenheid van [appellant] bij westerse missies. Zij verwijzen naar internationale rapporten waarin wordt erkend dat personen met dergelijke profielen een verhoogd risico lopen op vervolging of represailles. 5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid als zodanig niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Appellanten klagen terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte heeft voor het bij de beoordeling betrekken van bijzondere individuele omstandigheden. De hogerberoepsgrond leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gelet op het volgende. 5.2. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de minister voorbij had moeten gaan aan het feit dat [appellant] geen oproep heeft ontvangen en niet behoort tot een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen. Dat [appellant] zich tijdens de Talibanaanval van 13 en 14 september 2011 bijzonder heeft onderscheiden door Nederlandse EUPOL-medewerkers in veiligheid te brengen en daarvoor is onderscheiden met een zilveren medaille, hoe bewonderingswaardig dat ook is, is naar het oordeel van de Afdeling geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellanten in Afghanistan mogelijk gevaar lopen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, levert de vrees voor een onmenselijke of vernederende behandeling in Afghanistan geen bijzondere omstandigheid op. De minister schendt - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, onder 4.2.
Heeft de minister de hoorplicht geschonden?
6. Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister hun had moeten horen in bezwaar.
6.1. De minister heeft zich in het besluit van 29 juni 2022 op het standpunt gesteld dat [appellant] niet valt onder de speciale voorziening, omdat hij niet heeft kunnen vaststellen dat hij als EUPOL-medewerker nauw heeft samengewerkt met Nederlandse functionarissen van EUPOL in een voor het publiek zichtbare functie. In bezwaar hebben appellanten verzocht om een hoorzitting indien de minister niet van plan is het bezwaar gegrond te verklaren. Gelet op wat appellanten in bezwaar hebben aangevoerd en wat zij aan hun verzoek om een hoorzitting ten grondslag hebben gelegd, mede bezien in het licht van wat is overwogen onder 4.1, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Dat de rechtbank tijdens de zitting een getuige heeft gehoord, maakt, anders dan appellanten betogen, niet dat de minister appellanten in bezwaar had moeten horen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister appellanten niet heeft hoeven horen in bezwaar.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze berust, gelet op wat is overwogen onder 5.1. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Oei
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
670-1131