202405675/1/V2.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 augustus 2024 in zaak nr. NL24.21475 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid opnieuw geweigerd om betrokkene krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen.
Bij besluit van 10 mei 2024 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. H.C.Ch. Kneuvels, advocaat in Rijsbergen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft de Liberiaanse nationaliteit. Hij verblijft sinds 2019 in Nederland. Uit het BMA-advies van 5 januari 2024 blijkt dat betrokkene hepatitis B en D heeft, maar dat hij alleen wordt behandeld voor de hepatitis B-infectie, omdat er voor hepatitis D in Nederland geen behandeling beschikbaar is. Het achterwege blijven van een behandeling voor de hepatitis B-infectie zal leiden tot een medische noodsituatie binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden, maar de voor betrokkene noodzakelijke behandeling is in Liberia aanwezig. Sinds maart 2024 is in Nederland een behandeling voor een hepatitis D-infectie beschikbaar. Betrokkene werd daarvoor ten tijde van het besluit van 10 mei 2024 niet behandeld.
De grief
2. De minister klaagt over het oordeel van de rechtbank dat zij door het beschikbaar komen van een medicijn voor hepatitis D, het BMA om een aanvullend advies had moeten vragen om te beoordelen of naar de huidige medische inzichten door het uitblijven van een in Nederland beschikbare behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan. De minister betoogt dat zij geen rekening hoeft te houden met een behandeling die betrokkene niet ondergaat. Het BMA mag en kan zich volgens haar niet uitlaten over een behandeling die betrokkene niet ondergaat. De minister verwijst daartoe naar paragraaf 3.1.2 en 3.1.3 van het BMA-protocol, versie 2023.
2.1. Volgens paragraaf A3/7.1.3 van de Vc 2000 verleent de minister uitstel van vertrek als uit het BMA-advies blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid tot een medische noodsituatie zal leiden. Volgens paragrafen 3.1.2 en 3.1.3 van het BMA-protocol bevat het advies een samenvatting van de belangrijkste klachten en/of gestelde diagnoses, de (actuele) behandeling en de medicatie die voor de genoemde klachten wordt gegeven. De medisch adviseur geeft een inschatting over het ontstaan van een medische noodsituatie bij het uitblijven van de behandeling die een vreemdeling ontvangt.
2.2. De minister betoogt terecht dat het BMA alleen een inschatting mag maken of een medische noodsituatie ontstaat bij het uitblijven van de medische behandeling die betrokkene ontvangt. Het BMA kijkt daarbij niet naar mogelijke toekomstige veranderingen in de behandeling. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4054, onder 5.1. Omdat betrokkene op het tijdstip van het nemen van het besluit van 10 mei 2024 niet werd behandeld voor zijn hepatitis D-infectie, bestond er, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding voor de minister om een aanvullend BMA-advies te vragen. 2.3. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 augustus 2024 in zaak nr. NL24.21475;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
307-1088