202201955/1/A3.
Datum uitspraak: 22 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 maart 2022 in zaak nr. 20/1542 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2020 heeft de korpschef aan [appellant] medegedeeld dat hij de over hem verwerkte politiegegevens op het politiebureau kan komen inzien.
Bij uitspraak van 24 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde rechtstreeks beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
[appellant] heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord. De korpschef heeft ook verklaard geen gebruik te willen maken van dit recht. De Afdeling heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 1 april 2020 verzocht om verstrekking van een afschrift van een met dossiernummer en partketnummer aangeduid dossier met betrekking tot het binnentreden van een woning waarbij hij aanwezig was. De korpschef heeft dat verzoek op grond van artikel 25 van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) toegewezen. Daarbij is medegedeeld dat [appellant] de stukken op het politiebureau kan komen inzien, waarbij hij aantekeningen mag maken. Er worden geen stukken verstrekt en er mogen geen foto’s en kopieën worden gemaakt, aldus de korpschef. [appellant] heeft deze mogelijkheid niet benut. Volgens hem kan niet worden volstaan met een inzage, maar moeten er ook afschriften worden verstrekt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef het verzoek van [appellant] terecht heeft toegewezen zoals hij dat heeft gedaan. Ze overweegt dat de korpschef het verzoek van [appellant] terecht uitsluitend heeft behandeld als een verzoek op grond van artikel 25 van de Wpg. De doorzendplicht uit artikel 6:15 van de Awb is niet van toepassing, omdat dit artikel ziet op de doorzending van bezwaar- en beroepschriften. Er bestond dan ook voor de korpschef geen aanleiding om het verzoek van [appellant] (op grond van artikel 2:3 van de Awb) door te zenden aan de Officier van Justitie om door hem te worden behandeld. De rechtbank concludeert dat anders dan [appellant] stelt, er voor de korpschef geen coördinerende verplichting bestaat als bedoeld in paragraaf 3.5.3 en artikel 3:24 van de Awb voor de door [appellant] aangehaalde artikelen uit het Wetboek voor Strafvordering.
3. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet om [appellant] in de gelegenheid te stellen een gebrek in zijn beroepschrift te herstellen via een door hem voorgestelde burgerlus. [appellant] is in beroep uitgebreid in de gelegenheid geweest zijn standpunten naar voren te brengen, en daarvan heeft hij ook gebruik gemaakt door uitvoerig te reageren op het besluit van 4 mei 2020 en het verweerschrift. Daarbij heeft [appellant] de mogelijkheid gehad om in de beroepsfase als hij dat had gewild nogmaals schriftelijk te reageren en daarmee een eventueel gebrek in zijn beroepschrift voor te leggen en eventueel op deze wijze binnen de mogelijkheden van het bestuursprocesrecht te herstellen. Van een gebrek in rechtsbescherming, ongelijke kansen dan wel een schending van het beginsel van ’equality of arms’, is ook geen sprake, aldus de rechtbank.
Beoordeling hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de korpschef ook gehouden is tot verstrekking van afschriften van politiegegevens. De korpschef heeft nagelaten mee te delen of en welke de betrokken persoon betreffende politiegegevens worden verwerkt, of deze gegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en aan welke ontvangers of categorieën van ontvangers die gegevens zijn verstrekt.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:568, heeft het verstrekkingenregime, in de zin van artikel 25, van de Wpg uitsluitend betrekking op politiegegevens als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wpg en niet op documenten waarin ze zijn vervat. Op grond van de Wpg kunnen dus geen afschriften worden verkregen van de documenten waarin de verwerkte politiegegevens zijn opgenomen. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat [appellant] op grond van artikel 25 van de Wpg uitsluitend recht heeft op een inzage en daarbij aantekeningen mag maken. [appellant] wordt hierdoor niet in zijn recht op een eerlijk proces geschaad. 4.2. Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] betoogt dat de korpschef de algemene beginselen van bestuur heeft geschonden. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om hem in de gelegenheid te stellen om een gebrek in zijn beroepschrift te herstellen (een burgerlus). Hiertoe verwijst [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1442, onder 13.6. 5.1. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Zijn betoog kan dan ook niet leiden tot het door hem beoogde doel.
5.2. Voor zover [appellant] zijn in beroep aangevoerde gronden in hoger beroep heeft ingelast, overweegt de Afdeling dat de rechtbank in haar uitspraak op die gronden is ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de rechtbank dat onjuist of onvolledig zou hebben gedaan. Gelet hierop kan de enkele verwijzing naar wat hij in beroep heeft aangevoerd niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5.3. De overige gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd en hiervoor in overweging 4 zijn weergegeven, zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is ook gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de daarover opgenomen overwegingen, die hierboven verkort zijn weergegeven, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Verzoek om schadevergoeding
6. [appellant] heeft verzocht om een materiële en immateriële schadevergoeding voor lichamelijk en psychisch leed dat hij heeft opgelopen door de onrechtmatige besluitvorming van de korpschef. Uit de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, nog daargelaten dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden, volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot schadevergoeding kan worden uitgesproken. Alleen al daarom zal het verzoek worden afgewezen.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
8. De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn totale procedure
9. [appellant] heeft, tot slot, in zijn hogerberoepschrift verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9526), is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. 9.2. In dit geval is geen bezwaarschriftprocedure gevoerd omdat [appellant] rechtstreeks beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. De termijn is daarom aangevangen bij het indienen van het (pro-forma) beroepschrift in eerste aanleg. Het beroepschrift is op 25 mei 2020 door [appellant] ingediend. De rechtbank heeft vervolgens op 24 maart 2022 uitspraak gedaan. Met de uitspraak van vandaag heeft de Afdeling op het hoger beroep beslist. Dat betekent dat de redelijke termijn met de uitspraak van vandaag met acht maanden is overschreden. Die overschrijding valt in dit geval geheel toe te rekenen aan de Afdeling. De behandeling van het rechtstreekse beroep was namelijk binnen twee jaar afgerond. Van bijzondere omstandigheden die een kortere of langere behandelingsduur rechtvaardigen is niet gebleken.
10. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling, aan [appellant] een schadevergoeding van € 1.000,00 ten laste van de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) toekennen.
11. De Staat der Nederlanden hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan [appellant] te betalen een vergoeding van €1.000,00.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025
314-1101