202305308/1/V1.
Datum uitspraak: 12 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juli 2023 in zaak nr. NL23.2713 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (hierna: een artikel 9-document), afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat in Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Appellant heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij heeft op 2 januari 2022 een aanvraag ingediend voor afgifte van een artikel 9-document. Hij beoogt verblijf bij de minderjarige Nederlandse kinderen van zijn partner. De minister heeft deze aanvraag afgewezen. Op 25 november 2022 heeft appellant zelf een zoon gekregen met zijn partner, die hij voor de geboorte heeft erkend. De minister heeft vervolgens bij aanvullend besluit van 1 mei 2023 alsnog een artikel 9-document afgegeven aan appellant, op basis van verblijf bij laatstgenoemde zoon. De rechtbank heeft dat besluit buiten beschouwing gelaten, omdat appellant daartegen geen beroepsgronden had aangevoerd.
1.1. In de eerste grief klaagt appellant terecht over het oordeel van de rechtbank dat het beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de minister geen bevoegdheid heeft om een ingangsdatum vast te stellen voor een artikel 9-document. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2540, onder 4.1, betekent het ontbreken van de bevoegdheid om de ingangsdatum van een verblijfsrecht op verzoek van een vreemdeling vast te stellen echter niet, dat de minister niet gehouden is om met inachtneming van afdeling 3.2 van de Awb vast te stellen met ingang van welke datum een afgeleid verblijfsrecht feitelijk bestaat. In het licht daarvan voert appellant terecht aan dat de rechtbank in het ontbreken van die bevoegdheid ten onrechte aanleiding heeft gezien om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. 1.2. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat appellant verder aanvoert te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juli 2023 in zaak nr. NL23.2713;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Van den Oosterkamp
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2025
941-1097