202303819/1/A3.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Rheden,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 mei 2023 in zaak nr. 22/4403 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2021 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 2 augustus 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 maart 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. K.J. Arends, en het college, vertegenwoordigd door A.H. Jolink en J. Sterk, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is eigenaar van het pand aan de [locatie 1]-[locatie 2] in Rheden. Zij heeft de gronden naast het pand, gelegen aan de kant van de Schoolweg, die juridisch haar eigendom zijn, afgezet met acht groene olievaten die met kettingen aan elkaar verbonden zijn, met daarop bordjes "eigen terrein". Het college heeft bij het besluit van 13 december 2021 aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd, omdat de aangebrachte afzetting de vrije toegankelijkheid van de openbare weg belemmert. Dit levert een schending op van artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet en artikel 2:10A, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rheden (hierna: APV). Bij het besluit van 2 augustus 2022 heeft het college de last onder dwangsom gehandhaafd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de last onder dwangsom op te leggen en heeft de besluitvorming van het college in stand gelaten.
Wettelijk kader
2. De voor deze zaak van belang zijnde bepalingen zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep en beoordeling
3. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank is voorbijgegaan aan de vraag of de gronden naast het pand, waar zij de olievaten heeft geplaatst, een functie vervullen ten behoeve van de afwikkeling van het openbare verkeer. Ook heeft de rechtbank volgens [appellante] de bewijslast dat de gronden niet voor de afwikkeling van het openbaar verkeer worden gebruikt ten onrechte bij haar gelegd.
3.1. Anders dan [appellante] stelt, is de rechtbank wel ingegaan op de vraag of de gronden naast het pand van [appellante] een functie vervullen ten behoeve van de afwikkeling van het openbare verkeer. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, bevindt zich langs de Schoolweg, direct naast de gevel van het pand van [appellante], een verkeersbaan voor voetgangersverkeer. De gronden van [appellante] maken daar naar hun aard en vormgeving onderdeel van uit. Daarmee zijn de gronden feitelijk gezien onderdeel van de weg, ongeacht of de gronden (steeds) nodig zijn om het verkeer ter plaatse af te wikkelen.
3.2. Het standpunt dat [appellante] inneemt over de bewijslast, die volgens [appellante] ten onrechte bij haar wordt gelegd, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. Het is niet zo dat de rechtbank de bewijslast bij [appellante] legt. Het was in eerste instantie aan het college om aannemelijk te maken dat de gronden voor de afwikkeling van het openbaar verkeer worden gebruikt. Dat heeft het college ook gedaan. Het lag vervolgens op de weg van [appellante] om wat het college heeft aangevoerd gemotiveerd te betwisten. Dat heeft [appellante] nagelaten. [appellante] heeft in beroep bij de rechtbank hierover namelijk wel een standpunt ingenomen, maar dit standpunt verder niet onderbouwd. De rechtbank is haar om die reden terecht niet gevolgd in haar standpunt dat de gronden in de praktijk niet door het openbaar verkeer worden gebruikt. De Afdeling volgt de rechtbank daarom in dit oordeel.
3.3. Het betoog slaagt niet.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een belangenafweging had moeten plaatsvinden en dat het college niet mocht volstaan met verwijzing naar de beginselplicht tot handhaving. [appellante] verwijst daarbij naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Widdershoven van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1440, waarin wordt uiteengezet hoe indringend de bestuursrechter de evenredigheid van een bestuurlijke maatregel moet beoordelen. 4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678, geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak (uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
4.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt waarom het door haar genoemde belang om over haar eigendom te beschikken zwaarder zou moeten wegen dan het algemeen belang dat is gediend met handhaving. Daarbij betrekt de Afdeling de omstandigheid dat, volgens de eigen verklaring van [appellante], de feitelijke situatie ter plaatse in elk geval al sinds 1971 onafgebroken gelijk is geweest aan de situatie vlak voordat [appellante] in 2021 haar eigendom met een afscheiding van olievaten heeft afgezet. De Afdeling ziet daarom, net als de rechtbank, geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is.
4.3. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter en mr. C.C.W. Lange en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
735-1104
BIJLAGE
Wegenwet
Artikel 4
1. Een weg is openbaar:
(…)
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;
(…)
Artikel 14
1. Behoudens de beperkingen in het gebruik, als bedoeld in artikel 6 en behoudens het bepaalde bij het volgend lid, hebben de rechthebbende op en de onderhoudplichtige van een weg alle verkeer over den weg te dulden.
(…)
Algemene Plaatselijke Verordening Rheden
Artikel 2:10A Voorwerpen op of aan de openbare plaats
1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan de weg of een weggedeelte of een andere openbaar plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
(…)