ECLI:NL:RVS:2025:2027

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
202407781/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijheidsontnemende maatregel opgelegd door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank op 20 december 2024 het beroep van betrokkene gegrond verklaarde. De rechtbank had de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen en schadevergoeding toegekend. De minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, terwijl betrokkene, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. S.N. Ali, incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De Raad van State heeft op 7 mei 2025 uitspraak gedaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de minister terecht in hoger beroep is gegaan tegen het oordeel van de rechtbank. De rechtbank had geoordeeld dat het JCS (Justitiële Jeugdinrichting) ten tijde van de grensdetentie van betrokkene geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie meer was, wat leidde tot de onrechtmatigheid van de grensdetentie. De Afdeling heeft deze grief van de minister gegrond verklaard.

Daarnaast heeft de Afdeling het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geen incidenteel hoger beroep mogelijk is in een grensdetentiezaak. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de minister ongegrond verklaard, waarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202407781/1/V3.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de minister van Asiel en Migratie,
2.       [betrokkene],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 december 2024 in zaak nr. NL24.48881 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2024 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 20 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. S.N. Ali, advocaat in Almere, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit stuk wordt ook als een schriftelijke uiteenzetting aangemerkt.
Overwegingen
Het hoger beroep van de minister
1.       De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het JCS onder de omstandigheden ten tijde van de grensdetentie van betrokkene geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie meer was in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789.
1.1.    De grief slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
2.       Gelet op artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is geen incidenteel hoger beroep mogelijk in een grensdetentiezaak. Het incidenteel hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Conclusie over het hoger beroep
3.       Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene is niet-ontvankelijk. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
4.       De beroepsgrond dat de bewaring onevenredig bezwarend is vanwege de medische omstandigheden van betrokkene, slaagt niet. De minister heeft zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat er in het JCS een medisch centrum aanwezig is, waar betrokkene zich toe kan wenden. Tijdens het nader gehoor van 10 december 2024 heeft betrokkene verklaard dat hij weliswaar andere medicijnen heeft gekregen voor zijn bloedstolling, maar dat die dezelfde werking hebben als de medicijnen die hij normaal gesproken heeft. Betrokkene stelt dat de medische dienst niet heeft gereageerd nadat hij zijn medische gegevens had opgevraagd, maar ook dat hij herhaaldelijk een arts heeft gezien. De minister heeft in deze omstandigheden daarom geen aanleiding hoeven zien om een lichter middel op te leggen.
5.       Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 december 2024 in zaak nr. NL24.48881;
IV.     verklaart het beroep ongegrond;
V.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A. de Jong, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
981