ECLI:NL:RVS:2025:2020

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
202406592/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2024, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde en schadevergoeding toekende. Appellant had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 1 juli 2022 werd afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 25 maart 2024, heeft appellant hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en de minister van Asiel en Migratie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 7 mei 2025.

Uitspraak

202406592/1/V1.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2024 in zaak nr. NL24.17264 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2024 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat in Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat appellant in de eerste grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Appellant klaagt in de tweede grief dat de rechtbank haar ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.1.    De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding toegewezen. Daarom had zij daarvoor op de voet van artikel 8:75 van de Awb ook een proceskostenvergoeding moeten uitspreken. De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft nagelaten om de minister te veroordelen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De minister moet de proceskosten die de rechtbank in beroep ten onrechte niet heeft toegekend en de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden. De Afdeling zal de minister, met toepassing van wegingsfactor 0,5, voor de proceskosten van het verzoek om schadevergoeding in beroep veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 453,50. Het hoger beroep is niet uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de proceskostenvergoeding. De Afdeling past daarom in zoverre wegingsfactor 1 toe (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5204, onder 3). De minister moet ook het door appellant voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2024 in zaak nr. NL24.17264, voor zover zij heeft nagelaten om de minister van Asiel en Migratie te veroordelen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten;
III.      bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.360,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan appellant het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Zwemstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025
91-1046