ECLI:NL:RVS:2025:2015
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 september 2024. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, nadat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 29 november 2021 hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf had afgewezen. Appellanten maakten bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 6 maart 2024 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellanten hoger beroep instelden, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. P.C.M. van Schijndel.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 6 mei 2025 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had terecht en op goede gronden geoordeeld, en de Afdeling nam de motivering van de rechtbank over. Het hogerberoepschrift bevatte geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden, waardoor verdere motivering niet nodig was. De Afdeling verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De minister van Asiel en Migratie werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.