ECLI:NL:RVS:2025:1961

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
202403274/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake compensatie kinderopvangtoeslag en institutionele vooringenomenheid van de Dienst Toeslagen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de Dienst Toeslagen. De zaak betreft de weigering van de Dienst Toeslagen om een compensatie toe te kennen voor het jaar 2008, na een verzoek om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag. De Dienst Toeslagen had eerder, op 18 augustus 2021, besloten om geen compensatie toe te kennen, en dit besluit werd in een later bezwaar op 10 mei 2023 gehandhaafd. De rechtbank Midden-Nederland had op 17 april 2024 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde.

De kern van het geschil draait om de vraag of de Dienst Toeslagen institutioneel vooringenomen heeft gehandeld door niet nader uit te vragen bij een gebleken tekortkoming in de bewijsstukken die door [appellante] zijn ingediend. [appellante] betoogde dat zij in 2008 voor haar tweeling gebruik heeft gemaakt van gastouderopvang, maar dat dit niet correct was weergegeven in de door haar ingediende formulieren. De Afdeling oordeelde dat de Dienst Toeslagen geen aanleiding had om aanvullende informatie op te vragen, omdat de gegevens in de ingediende formulieren overeenkwamen met de jaaropgave van het gastouderbureau.

De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van vooringenomenheid. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Dienst Toeslagen niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door het bezwaarschrift niet als zodanig te behandelen. De Afdeling concludeerde dat de Dienst Toeslagen niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de opvang van de tweeling, en dat de argumenten van [appellante] niet voldoende waren om de eerdere besluiten te weerleggen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige documentatie en communicatie bij aanvragen voor kinderopvangtoeslag.

Uitspraak

202403274/1/A2.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 17 april 2024 in zaak nr. 23/3027 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Dienst Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2021 heeft de Dienst Toeslagen, voor zover in hoger beroep van belang, geweigerd aan [appellante] een compensatie toe te kennen voor het jaar 2008.
Bij besluit van 10 mei 2023 heeft de Dienst Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. R. Zwiers, advocaat in Almere, en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de Dienst Toeslagen wordt hierna ook verstaan: diens rechtsvoorganger de Belastingdienst/Toeslagen.
Inleiding
2. [ appellante] heeft op 6 december 2019 verzocht om een herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag. Bij het besluit van 18 augustus 2021 heeft de Dienst Toeslagen, onder overneming van het advies van de Commissie van Wijzen van 2 augustus 2021, geweigerd een compensatie voor het jaar 2008 toe te kennen. Volgens de Dienst Toeslagen zijn bij de beoordeling van de kinderopvangtoeslag van [appellante] over dat jaar geen fouten gemaakt en betekent dit dat geen sprake is van vooringenomen handelen.
3. Bij het besluit van 10 mei 2023 heeft de Dienst Toeslagen, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie, de weigering gehandhaafd. De Dienst Toeslagen heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van het niet nader uitvragen bij een gebleken tekortkoming, wat een van de aanwijzingen is dat sprake is van vooringenomen handelen. Volgens de Dienst Toeslagen heeft [appellante] zelf door middel van het wijzigingsformulier van 31 oktober 2008 doorgegeven dat de kinderopvangtoeslag voor de tweeling [kind 1] en [kind 2] (hierna: de tweeling) stopgezet moest worden. [appellante] heeft in het antwoordformulier van 17 juli 2009 doorgegeven dat voor deze tweeling in 2008 geen gastouderopvang is genoten. Daarnaast is enkel een jaaropgave over 2008 voor de opvang van [kind 3] bijgevoegd. Daarom was er voor de Dienst Toeslagen geen reden voor nadere uitvraag.
De Dienst Toeslagen heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat het behandelen van het bezwaarschrift van 8 februari 2011 als een verzoek om informatie geen vooringenomen handelen is. Uit het bezwaarschrift volgt dat eerder om informatie is verzocht dan dat daadwerkelijk bezwaar is gemaakt. Uit het bezwaarschrift maakt de Dienst Toeslagen evenmin op dat [appellante] het niet eens was met de terugvordering. [appellante] heeft in het bezwaarschrift juist gesteld dat zij zich ervan bewust is dat zij teveel kinderopvangtoeslag heeft ontvangen over de periode van januari tot en met september 2008. Zij heeft in het bezwaarschrift niet aangevoerd dat voor de tweeling wel gebruik is gemaakt van gastouderopvang, aldus de Dienst Toeslagen.
Hoger beroep
Niet nader opvragen van informatie
4. [ appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Dienst Toeslagen over het jaar 2008 institutioneel vooringenomen heeft gehandeld door het niet nader uitvragen van informatie bij een gebleken tekortkoming. Zij heeft de eerste acht maanden van 2008 voor de tweeling gebruik gemaakt van gastouderopvang. Zij heeft telefonisch contact gehad met een medewerker van de Dienst Toeslagen, waarbij aan haar is meegedeeld dat zij de kinderopvangtoeslag voor de tweeling moest stopzetten. Uit deze mededeling heeft zij geconcludeerd dat zij voor de tweeling het hele jaar 2008 geen recht had op kinderopvangtoeslag. Zij heeft vervolgens met het wijzigingsformulier van 31 oktober 2008 de kinderopvangtoeslag voor de tweeling per direct stopgezet. Bij het aanleveren van de gegevens over het jaar 2008 op 17 juli 2009 heeft zij, op grond van de mededeling van de medewerker van de Dienst Toeslagen, alleen de voor [kind 3] afgenomen uren gastouderopvang opgegeven. Ter zitting heeft zij hieraan toegevoegd dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij in het antwoordformulier alleen het aantal extra opvanguren moest invullen. In 2008 heeft zij fulltime buitenshuis gewerkt, waardoor het is uitgesloten dat zij in die maanden in staat was om de tweeling thuis op te vangen. De Dienst Toeslagen had daarom nader moeten navragen of zij in 2008 ook voor de tweeling gebruik heeft gemaakt van gastouderopvang. Dit geldt volgens [appellante] temeer omdat zij in het jaar 2007 voor de drie kinderen tezamen 117 uren per maand gastouderopvang heeft afgenomen waarvoor zij ook kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. Voor het jaar 2008 heeft de Dienst Toeslagen ook voor de opvang van drie kinderen een voorschot toegekend. Voor de stopzetting op 31 oktober 2008 had het de Dienst Toeslagen op grond van de leeftijd van de kinderen duidelijk moeten zijn dat zij naar de middelbare school gingen, waardoor opvang niet langer nodig was, en dat het dus niet haar bedoeling was om de kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht voor het hele jaar stop te zetten, aldus [appellante].
4.1. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht) kent de Dienst Toeslagen een compensatie toe aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die schade heeft geleden doordat bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Dienst Toeslagen. In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.1 van de Wht (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3 (herdruk), blz. 70-71) is een niet-limitatieve opsomming van kenmerken genoemd die tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van institutionele vooringenomenheid. Een van die kenmerken is het niet nader opvragen van informatie bij belanghebbenden bij een gebleken tekortkoming in de overgelegde bewijsstukken.
4.2. [appellante] heeft naar aanleiding van een informatieverzoek van de Dienst Toeslagen op 17 juli 2009 twee antwoordformulieren toegezonden, waarbij in het ene antwoordformulier alleen de gegevens voor de opvang van [kind 3] zijn ingevuld en in het andere antwoordformulier is opgegeven dat in 2008 voor de tweeling nul uren gastouderopvang, nul uren opvang bij een kindercentrum, nul extra opvanguren en ook in totaal nul uren opvang zijn afgenomen. Bij beide antwoordformulieren is een jaaropgave over 2008 van gastouderbureau Elite overgelegd, waarin alleen de uren gastouderopvang ten behoeve van [kind 3] zijn opgenomen. De Afdeling vind het niet onaannemelijk dat [appellante] bij het invullen van het antwoordformulier van 17 juli 2009 over de tweeling een vergissing heeft gemaakt. Dit is echter vooral met de toelichting van [appellante] en met de wetenschap van achteraf het geval. Omdat de gegevens in het antwoordformulier over de tweeling overeen kwamen met de overgelegde jaaropgave van het gastouderbureau heeft de Dienst Toeslagen geen aanleiding hoeven zien om aanvullende gegevens op te vragen.
Dat [appellante] in 2008 fulltime heeft gewerkt, zij in 2007 wel kinderopvangtoeslag voor de opvang van de tweeling heeft ontvangen, zij een voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 voor de opvang van drie kinderen heeft ontvangen en de tweeling in september 2008 naar de middelbare school ging maakt niet dat het de Dienst Toeslagen duidelijk had moeten zijn dat sprake was van een tekortkoming in de aangeleverde stukken of dat de informatie in het antwoordformulier vragen opriep die aanleiding voor navraag hadden moeten zijn. Een ouder kan namelijk ook gebruik maken van een wijze van opvang die niet in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag of van georganiseerde opvang afzien. Dat [appellante] van een medewerker van de Dienst Toeslagen heeft begrepen dat zij in 2008 voor de tweeling geen recht had op kinderopvangtoeslag maakt dit niet anders. In het midden kan blijven of [appellante] met een medewerker van de Dienst Toeslagen heeft gesproken en of die haar deze mededeling heeft gedaan. Ook als dit zo is verandert dat niet het feit dat haar eigen opgave in de antwoordformulieren in overeenstemming was met de informatie van het gastouderbureau, zowel over de tweeling als over [kind 3]. Als niettemin feitelijk sprake zou zijn geweest van opvang van de tweeling totdat zij naar de middelbare school gingen had [appellante] dit kunnen vermelden en de Dienst Toeslagen hoefde er niet bedacht op te zijn dat zij dit in afwijking van de realiteit niet zou doen, ook omdat alleen een jaaropgave over de opvang van [kind 3] was verstrekt. Dat het voorschotbedrag voor 2008 is gebaseerd op het aantal opvanguren voor drie kinderen leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat de definitieve vaststelling is gebaseerd op de daadwerkelijk afgenomen uren gastouderopvang die nu eenmaal om allerlei verklaarbare redenen kunnen afwijken van het aantal uren waarop het voorschot is berekend.
[appellante] heeft op de zitting gezegd dat zij inmiddels mogelijk kan aantonen dat de tweeling in 2008 opvang heeft genoten. De herstelregelingen zijn echter niet bedoeld om fouten die in het verleden bij de besluitvorming over het recht op kinderopvangtoeslag mogelijk zijn gemaakt te herstellen. De vraag of de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2008 juist is vastgesteld ligt hier daarom niet voor. Het gaat om de vraag of de Dienst Toeslagen over het jaar 2008 jegens [appellante] vooringenomen heeft gehandeld. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat dit niet het geval is.
4.3. Het betoog slaagt niet.
Niet-behandelen bezwaarschrift
5. [ appellante] betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de Dienst Toeslagen destijds haar bezwaarschrift niet als zodanig heeft behandeld, niet maakt dat sprake is van vooringenomen handelen. In bezwaar had aan het licht kunnen komen dat zij maar één jaaropgave had verstrekt en had zij in de gelegenheid kunnen worden gesteld om te onderbouwen dat zij ook voor de tweeling tot 1 september 2008 gastouderopvang had afgenomen. Hierdoor is een fundamenteel rechtsbeginsel geschonden. [appellante] wijst hierbij naar pagina 14 van het Handboek Integrale Beoordeling - Vaktechniek, versie 3.7 onder "Overige aandachtspunten".
5.1. Het zonder toestemming van de bezwaarmaker niet als zodanig behandelen van een bezwaarschrift is in strijd met artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In de omstandigheden van het geval kunnen echter geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat de Dienst Toeslagen hiermee vooringenomen heeft gehandeld. Zoals ook hiervoor is overwogen, is deze procedure niet bedoeld om fouten te herstellen die bij de besluitvorming, waaronder het behandelen van bezwaarschriften, zijn gemaakt. Dat tijdens een hoorzitting in bezwaar zaken aan het licht zouden hebben kunnen komen, op grond waarvan de Dienst Toeslagen in bezwaar de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2008 op een hoger bedrag zou kunnen hebben vastgesteld, is daarom niet doorslaggevend voor het oordeel over vooringenomenheid. De Dienst Toeslagen heeft toegelicht dat gedurende een periode brieven van ouders zijn afgehandeld op basis van een inschatting van de bedoeling ervan, ook als de brief vermeldde een bezwaarschrift te zijn. Dat dit niet in lijn is met de Awb en daarom onjuist heeft ook de Dienst Toeslagen op de zitting erkend. Maar zonder verdere aanknopingspunten kan uit deze handelwijze niet worden afgeleid dat alleen al daarom sprake was van vooringenomen handelen.
Het betoog slaagt niet.
Hardheidsregeling
6. [ appellante] betoogt verder dat de Dienst Toeslagen ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan haar subsidiaire beroep op de hardheidsregeling van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wht.
6.1. Deze grond is een herhaling van wat [appellante] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder
17 tot 20 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Daarom slaagt het betoog niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
8. De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. M.M. Kaajan en mr. M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
809