ECLI:NL:RVS:2025:1943

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
202304153/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurtoeslag en terugvordering door de Dienst Toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Dienst Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 23 mei 2023 geoordeeld dat de Dienst Toeslagen het recht op huurtoeslag van [appellant sub 2] voor het jaar 2016 terecht op nihil had vastgesteld, maar dat de terugvordering van de ontvangen huurtoeslag in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De Dienst Toeslagen had op 8 maart 2022 besloten dat [appellant sub 2] de ontvangen huurtoeslag van in totaal € 4.813,00 moest terugbetalen, omdat haar vermogen op 1 januari 2016 € 646,00 boven de heffingsvrije grens van € 24.437,00 lag. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering onevenredig was, gezien de omstandigheden van [appellant sub 2], die van een Wajong-uitkering leefde en in 2015 was gewisseld van zorgverzekeraar. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 maart 2025 behandeld en bevestigd dat de terugvordering niet in verhouding stond tot de nadelige gevolgen voor [appellant sub 2]. Het hoger beroep van de Dienst Toeslagen is ongegrond verklaard, en de rechtbank uitspraak is bevestigd. De Dienst Toeslagen is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2].

Uitspraak

202304153/1/A2.
Datum uitspraak: 30 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       de Dienst Toeslagen
2.       [appellant sub 2], wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 23 mei 2023 in zaak nr. 22/5519 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (nu en hierna: de Dienst Toeslagen).
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2022 heeft de Dienst Toeslagen het recht op huurtoeslag van [appellant sub 2] voor het jaar 2016 vastgesteld op nihil en heeft hij bepaald dat [appellant sub 2] de ontvangen (voorschotten) huurtoeslag met rente, ter hoogte van in totaal € 4.813,00, moet terugbetalen (hierna ook: de terugvordering).
Bij besluit van 23 november 2022 heeft de Dienst Toeslagen het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2396, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de nihilstelling van het recht op huurtoeslag, en gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de terugvordering. Verder heeft de rechtbank het besluit van 23 november 2022 vernietigd, voor zover het de terugvordering betreft, heeft zij het besluit van 8 maart 2022 herroepen, ook voor zover dat de terugvordering betreft, heeft zij de terugvordering op nihil vastgesteld en heeft zij bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 november 2022.
Tegen deze uitspraak heeft de Dienst Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 maart 2025, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. D.D. Pietersz, advocaat in Utrecht, en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De Afdeling gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.       [appellant sub 2] had in het jaar 2015, en in de enkele jaren daarvoor, recht op huurtoeslag. Zij leefde toen (en nog steeds) van een Wajong-uitkering.
3.       [appellant sub 2] is in december 2015 gewisseld van zorgverzekeraar. Zij heeft op 31 december 2015 de totale premie van de zorgverzekering voor het jaar 2016, € 1.497,00, in één keer naar haar nieuwe zorgverzekeraar overgemaakt. [appellant sub 2] heeft daarvoor een rekeningnummer gebruikt dat zij per telefoon had doorgekregen van een medewerker van de zorgverzekeraar. Dit rekeningnummer bleek niet bedoeld te zijn voor het overmaken van de zorgpremie. De zorgverzekeraar heeft het bedrag van € 1.497,00 daarom nog diezelfde dag, 31 december 2015, teruggestort op de bankrekening van [appellant sub 2]. Hierdoor was op 1 januari 2016 het vermogen van [appellant sub 2] € 646,00 hoger dan het wettelijk vastgesteld heffingsvrije vermogen van € 24.437,00 voor 2016 (hierna ook: de vermogensgrens).
4.       Op 2 februari 2022 heeft de Dienst Toeslagen een melding ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur). Uit die melding volgt dat de inspecteur in een definitieve aanslag heeft vastgesteld dat [appellant sub 2] over het jaar 2016 een voordeel uit sparen en beleggen, als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), had van € 25,00, vanwege bovengenoemde overschrijding van de vermogensgrens. De Dienst Toeslagen heeft daarom bij het besluit van 8 maart 2022, gehandhaafd bij het besluit van 23 november 2022, het recht op huurtoeslag van [appellant sub 2] over het jaar 2016, dat hij eerder had vastgesteld op € 4.100,00, herzien en vastgesteld op nihil. Er bestaat geen recht op huurtoeslag voor het jaar 2016, als de aanvrager in dat jaar een voordeel uit sparen en beleggen heeft genoten. Verder heeft de Dienst Toeslagen de uitbetaalde (voorschotten) huurtoeslag van [appellant sub 2] teruggevorderd, waarbij hij € 713,00 aan rente in rekening heeft gebracht.
Aangevallen uitspraak
5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de Dienst Toeslagen het recht op huurtoeslag van [appellant sub 2] voor het toeslagjaar 2016 terecht op nihil heeft vastgesteld, maar dat de terugvordering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft kort samengevat overwogen dat een combinatie van omstandigheden in de situatie van [appellant sub 2] voldoende is voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor [appellant sub 2] onevenredig zijn in verhouding tot de met die terugvordering te dienen doelen.
Hoger beroep Dienst Toeslagen
6.       De Dienst Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de terugvordering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. [appellant sub 2] beschikte op de peildatum, 1 januari 2016, over een vermogen van € 25.083,00 en had daardoor een voordeel uit sparen en beleggen. Daarom wordt ervan uitgegaan dat [appellant sub 2] de kosten voor het huren van een woning zelf kan dragen en dat zij hiervoor geen ondersteuning door het Rijk nodig heeft. De Dienst Toeslagen heeft daarbij aangevoerd dat de keuze om een peildatum te hanteren voor het vaststellen van een vermogen, meebrengt dat het vermogen tot de peildatum beïnvloedbaar is. Een belanghebbende kan ervoor kiezen een uitgave te doen vóór de peildatum. Een gevolg daarvan kan zijn dat het vermogen op de peildatum onder de vermogensgrens komt en er recht bestaat op toeslagen. Dat betekent echter niet dat een belanghebbende die dit al dan niet bewust nalaat, of die door al dan niet aan hem of haar verwijtbare omstandigheden toch te laat is met een geplande uitgave, onevenredig wordt benadeeld door terugvordering van toeslagen, als de terugvordering het gevolg is van een te groot vermogen, aldus de Dienst Toeslagen.
6.1.    In de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is het recht op huurtoeslag afhankelijk gesteld van de draagkracht van een huurder (artikel 7, eerste lid, van de Wht). Zo heeft de wetgever onder meer bepaald dat voor het jaar 2016 geen recht bestaat op huurtoeslag als het vermogen van de huurder aan het begin van dat jaar groter is dan € 24.437,00 (artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), in samenhang gelezen met artikel 1a, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, van de Wht, artikel 5.2, eerste lid, en artikel 5.5 van de Wet IB 2001). Verder is bepaald dat als een huurder een voorschot op een toeslag heeft gekregen, waarop hij later bezien geen recht blijkt te hebben, de huurder dat voorschot in beginsel moet terugbetalen (artikel 26, eerste lid, van de Awir). De Dienst Toeslagen kan de terugvordering matigen, als de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen (artikel 26, tweede lid, van de Awir).
6.2.    In het Verzamelbesluit Toeslagen, voor het laatst geactualiseerd op 17 oktober 2024 (Stcrt. 2024, 34466; hierna: het Verzamelbesluit), is beleid vastgesteld over de terugvordering van toeslagen. In onderdeel 2.1 van het Verzamelbesluit, dat gelet op onderdeel 7 van dat besluit terugwerkt tot en met 23 oktober 2019, is opgenomen dat in beginsel geen sprake is van onevenredige terugvordering, als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van een vermogensgrens. Hierbij is vermeld dat, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval, na een belangenafweging toch reden kan zijn de terugvordering te matigen. Daarbij geldt dat een combinatie van factoren - die ieder op zichzelf beschouwd geen onevenredige terugvordering opleveren - in samenhang wel kunnen leiden tot het oordeel dat er sprake is van een voor de belanghebbende onevenredige terugvordering die moet worden gematigd.
6.3.    [appellant sub 2] ontving vóór 2016 al enkele jaren huurtoeslag. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] in 2015 is gewisseld van zorgverzekeraar en dat zij op 31 december 2015 de jaarpremie voor de zorgverzekering heeft overgemaakt naar een rekening met het nummer, dat zij had gekregen van een medewerker van de zorgverzekeraar. Ook is niet in geschil dat de zorgverzekeraar dat bedrag nog diezelfde dag heeft teruggestort op de bankrekening van [appellant sub 2], waardoor haar vermogen onbedoeld op 1 januari 2016 boven de vermogensgrens uitkwam en zij een klein voordeel uit sparen en beleggen had. Onder deze specifieke omstandigheden en de omstandigheden waarmee de rechtbank bij haar oordeel verder nog rekening heeft gehouden en die de gemachtigde van [appellant sub 2] op de zitting nog verder heeft toegelicht mede in het licht van de medische beperkingen van [appellant sub 2], ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
Het betoog van de Dienst Toeslagen slaagt niet.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]
7.       [appellant sub 2] heeft op de zitting van de Afdeling medegedeeld dat zij incidenteel hoger beroep heeft ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van de Dienst Toeslagen gegrond is. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is, waarmee deze voorwaarde dus niet wordt vervuld. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] komt daarom te vervallen en behoeft geen inhoudelijke bespreking.
Slotsom
8.       Het hoger beroep van de Dienst Toeslagen is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
9.       De Dienst Toeslagen moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de Dienst Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van de Dienst Toeslagen een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025
994