202205897/1/A2.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2022 in zaak nr. 20/1447 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam
(hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2019 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een huisvestingsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 11 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N. Roos, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door L.C. Morris LLB, ing. E.A.M. Tas en mr. M.M.S. van Sprundel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op dit geschil zijn de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (hierna: Wbmgp) en de Verordening grootstedelijke problematiek Schiedam 2019 (hierna: de Verordening) van toepassing. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
2. [appellant] heeft een aanvraag gedaan om een huisvestingsvergunning voor het adres [locatie] te Schiedam (hierna: het adres) te verkrijgen. Op het adres is de Wbmgp van toepassing verklaard. Daarom is voor het in gebruik nemen van de woning op het adres een huisvestingsvergunning vereist, waarvoor de burgemeester een woonverklaring moet afgeven. In dit kader doet de burgemeester onderzoek naar het recente woongedrag van potentiële huurders en eventuele leden van hun huishouden.
3. Op 31 oktober 2019 heeft de burgemeester een negatieve woonverklaring voor [appellant] afgegeven, omdat hij in het verleden ernstige woonoverlast heeft veroorzaakt.
4. Het college heeft de negatieve woonverklaring aan het besluit van 13 november 2019 ten grondslag gelegd.
5. Bij besluit van 11 februari 2020 heeft het college dat besluit gehandhaafd. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat vaststaat dat [appellant] binnen de in artikel 10b, tweede lid, van de Wbmgp genoemde terugkijkperiode van vier jaar is veroordeeld in verband met een feit dat verband houdt met de Opiumwet. [appellant] is op 10 februari 2016 aangehouden wegens verdenking van het vervaardigen van harddrugs en het bezit van een vuurwapen. Hij is voor deze feiten veroordeeld door de strafrechter. Vanwege het opiumwetdelict bestaat er volgens het college een gegrond vermoeden dat het huisvesten van [appellant] zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit. Of daarbij aantoonbare overlast heeft plaatsgevonden speelt bij de afwijzing geen rol. Volgens de (Concept) Richtlijn toepassen artikel 10b Wbmgp (hierna: conceptrichtlijn) leidt één feit in verband met de Opiumwet namelijk al tot een negatieve woonverklaring. Ook heeft de burgemeester in de omstandigheid dat de terugkijktermijn van vier jaar bijna is verstreken geen aanleiding hoeven zien een positieve woonverklaring af te geven.
6. Bij besluit van 12 mei 2020 heeft het college naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van [appellant] voor het adres een huisvestingsvergunning onder voorwaarden afgegeven.
Uitspraak van de rechtbank
7. De rechtbank is van oordeel dat aan het besluit van 11 februari 2020 een motiveringsgebrek kleeft. Het college heeft hierin ten onrechte naar de conceptrichtlijn verwezen, die geen beleidsregel is als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet aannemelijk is dat [appellant] hierdoor is benadeeld. De besluitvorming berust namelijk niet alleen op de conceptrichtlijn. Het college heeft in het verweerschrift in bezwaar meerdere elementen genoemd op basis waarvan tot de afwijzing van de huisvestingsvergunning is besloten. Omdat de bezwaarschriftencommissie deze elementen in haar advies niet heeft verworpen, is de rechtbank van oordeel dat het college met de overneming van het advies geen afstand heeft gedaan van haar motivering. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat het een feit van algemene bekendheid is dat het houden van een drugslab in een woonomgeving een gevaarlijke situatie kan opleveren. Verder heeft het college volgens de rechtbank in bezwaar een volledige heroverweging gemaakt. De aard van het besluit heeft aanleiding gegeven om geen rekening te houden met bepaalde feiten en omstandigheden na het primaire besluit, omdat op grond van de wet een besluit moest worden genomen naar de toestand op een peildatum. Geen rechtsregel brengt met zich dat het college het bezwaarschrift als een nieuwe aanvraag moest aanmerken. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep op de hardheidsclausule en op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank geen strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
Motiveringsgebrek
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de schending van de motiveringsplicht. In de conceptrichtlijn die de burgemeester heeft gebruikt zijn niet alle criteria opgenomen die artikel 10b, vierde lid, van de Wbmgp voorschrijft. Daardoor heeft het college zijn aanvraag te beperkt getoetst, aldus [appellant]. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de besluitvorming niet alleen op de conceptrichtlijn is gebaseerd. Weliswaar heeft de rechtbank overwogen dat het college bij de bezwaarschriftencommissie meerdere elementen heeft aangevoerd ter onderbouwing van de afwijzing van de aanvraag, maar het college is slechts ingegaan op twee van de vijf criteria uit artikel 10b, vierde lid, van de Wbmgp. Indien het college ook de criteria frequentie van de gedragingen, tijdsverloop sinds de gedragingen, en de relatie tussen de constateerde overlastgevende gedragingen en de mogelijk invloed daarvan op de leefbaarheid in een aangewezen gebied in zijn beoordeling had betrokken, had het zijn aanvraag moeten toewijzen, aldus [appellant].
8.1. De rechtbank heeft terecht aanleiding gezien om het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Weliswaar volgt uit het besluit van 11 februari 2020 niet expliciet dat alle criteria van artikel 10b, vierde lid, van de Wbmgp bij de beoordeling zijn betrokken, maar, zoals het college op de zitting ook heeft toegelicht, bij bepaalde zware misdrijven zijn niet alle criteria even relevant. Bij de beoordeling van de politiegegevens kan het ene criterium van artikel 10b, vierde lid, van de Wbmgp daarom zwaarder wegen dan het andere. In het geval van [appellant] is bij de beoordeling uitgegaan van zijn veroordeling voor een feit dat verband houdt met de Opiumwet, namelijk het houden van een drugslab en het bezit van een vuurwapen. Het houden van een drugslab is naar zijn aard dermate ernstig en heeft een dusdanig negatieve invloed op de leefbaarheid van een wijk, dat één veroordeling hiervoor voldoende is om aan te nemen dat aan het frequentie-criterium is voldaan. Gelet op de ernst van de melding is in dit geval ook tijdsverloop een minder relevant criterium. Ook is duidelijk dat het houden van een drugslab zonder meer een negatieve invloed heeft op de leefbaarheid van de wijk. Op deze criteria hoefde het college dus niet expliciet in te gaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat wat hierover in het advies van de bezwaarschriftencommissie is opgemerkt voldoende is.
8.2. Het betoog slaagt niet.
Volledige heroverweging
9. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat in bezwaar een volledige heroverweging had moeten plaatsvinden. Daarbij komt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het bezwaarschrift niet hoefde aan te merken als een nieuwe aanvraag.
9.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aard van een besluit op een aanvraag om een huisvestingsvergunning aanleiding geeft om in bezwaar geen rekening te houden met bepaalde feiten en omstandigheden van na het besluit. De rechtbank heeft terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, onder 6.2.4. Het besluit op een aanvraag om een huisvestingsvergunning is een besluit dat krachtens artikel 10b van de Wbmgp moet worden genomen op grond van omstandigheden die zich binnen een bepaalde periode hebben voorgedaan. In het geval sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden kan een nieuwe aanvraag worden gedaan. Bij die nieuwe aanvraag kan met de nieuwe feiten en omstandigheden rekening worden gehouden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen rechtsregel met zich brengt dat het college het bezwaar van [appellant] als een nieuwe aanvraag had moeten aanmerken. 9.2. Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule en artikel 8 EVRM
10. Ook betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op de hardheidsclausule en op artikel 8 van het EVRM niet heeft gehonoreerd.
10.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 10, vijfde lid, van de Wbmgp, die voorziet in de mogelijkheid om alsnog een huisvestingsvergunning te verlenen indien het weigeren ervan tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden. In de door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden, namelijk dat het door de afwijzing van de huisvestingsvergunning voor hem niet mogelijk was om zich na een periode van detentie op het adres bij zijn partner en zoontje te vestigen, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard die reden geeft voor toepassing van de hardheidsclausule. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank er terecht op heeft gewezen dat [appellant], zijn partner en kind gezamenlijk elders huisvesting hadden kunnen zoeken, zodat hij niet met succes een beroep op artikel 8 van het EVRM kon doen. Bovendien heeft de rechtbank terecht overwogen dat sprake is van ontwijkgedrag, omdat [appellant] zes maanden later dan zijn partner een aanvraag om een huisvestingsvergunning heeft ingediend en niet tegelijkertijd met zijn partner. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat het college in het besluit op bezwaar heeft vermeld dat het de huisvestingsvergunning zou hebben geweigerd als zij gezamenlijk een aanvraag hadden ingediend.
10.2. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Verzoek om schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
12. [appellant] heeft een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. In het geval van [appellant] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn. 12.2. De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst door het college van het bezwaarschrift op 25 november 2019 en geëindigd met deze uitspraak van de Afdeling. Dit betekent dat de procedure vijf jaar en bijna vijf maanden heeft geduurd, zodat de redelijke termijn is overschreden met één jaar en bijna vijf maanden.
12.3. Volgens vaste rechtspraak is een termijn van anderhalf jaar voor de rechterlijke fase in eerste aanleg redelijk. Na ontvangst van het beroepschrift op 17 maart 2020 door de rechtbank tot de uitspraak van de rechtbank op 5 september 2022 is er een termijn van twee jaar en bijna zes maanden verstreken. De redelijke termijn in de rechterlijke fase is dus met bijna twaalf maanden overschreden.
12.4. De redelijke behandelingsduur in hoger beroep is overschreden als deze langer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep heeft geduurd. De termijn is gaan lopen vanaf het moment van ontvangen van het hoger beroep bij de Afdeling op 5 oktober 2022 tot en met de dag van deze uitspraak. Deze termijn bedraag twee jaar en zes maanden en is dus met zes maanden overschreden.
12.5. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 2/3 deel moet worden toegerekend aan de rechtbank en voor 1/3 deel aan de Afdeling.
12.6. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding € 1.500,00. Omdat de overschrijding aan de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden. De minister van Justitie en Veiligheid moet daarvan 2/3 deel voldoen en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet daarvan 1/3 deel voldoen.
Conclusie
13. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
Proceskosten
14. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) zal ook de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd, omdat het hier alleen gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 1.500,00 (€ 1000,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 500,00 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek tot vergoeding van schade opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50 (€ 227,25 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 227,25 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
488-1067
BIJLAGE
WETTELIJK KADER
Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek
Artikel 10
1. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een huisvestingsvergunning voor in die verordening aangewezen categorieën van woonruimte in de op basis van artikel 5, derde lid, aangewezen complexen, straten of gebieden, niet wordt verleend indien op basis van het in die aanwijzing genoemde instrument, bedoeld in artikel 5, derde lid, blijkt dat er een gegrond vermoeden is dat het huisvesten van de personen van 16 jaar en ouder die zich in een woonruimte in dat complex, die straat of dat gebied willen huisvesten, zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit in dat complex, die straat of dat gebied.
2. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een persoon van 16 jaar en ouder die zich op een later tijdstip bij de houder van een huisvestingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, wil huisvesten over een huisvestingsvergunning dient te beschikken. Zulk een huisvestingsvergunning wordt niet verleend indien op basis van het in die aanwijzing genoemde instrument, bedoeld in artikel 5, derde lid, blijkt dat er een gegrond vermoeden is dat het huisvesten van die persoon zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit in het complex, de straat of het gebied waarin de woonruimte is gelegen.
[…]
5. Het college van burgemeester en wethouders kan aan een woningzoekende aan wie onder toepassing van het eerste of tweede lid geen huisvestingsvergunning zou kunnen worden verleend, alsnog een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van woonruimte als bedoeld in die leden verlenen, indien het weigeren ervan tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
Artikel 10a
1. Indien op basis van de aanwijzing, bedoeld in artikel 5, derde lid, in een aangewezen complex, straat of gebied een onderzoek op basis van politiegegevens wordt verlangd, bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening op basis van de aard van de problematiek in een aangewezen complex, straat of gebied welke van de in het tweede lid genoemde politiegegevens betrokken mogen worden bij dat onderzoek.
2. Bij een onderzoek als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend rekening worden gehouden met de volgende gedragingen uit de politiegegevens:
a. het veroorzaken van overlast die hinderlijk of schadelijk is voor personen of een gevaar oplevert voor de veiligheid of gezondheid van personen door:
1° geluid of trillingen;
2° het plaatsen, werpen of hebben van stoffen of voorwerpen;
3° het verrichten van handelingen waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm, stof, stank of irriterend materiaal wordt verspreid;
4° vervuiling, verontreiniging of schadelijk of hinderlijk gedierte in de woning of de directe omgeving ervan;
b. onrechtmatig gebruik van een woning;
c. gebruik van beledigende of discriminerende taal of uitingen jegens of intimidatie van omwonenden of bezoekers;
d. gewelddadigheden of openlijke geweldpleging tegen, dan wel bedreiging of mishandeling van omwonenden of bezoekers;
e. activiteiten die strafbaar zijn gesteld op grond van de Opiumwet in of in de omgeving van de woning;
f. openbare dronkenschap in de omgeving van de woning;
g. het plegen van vermogensdelicten met een directe relatie tot de woonomgeving;
h. brandstichting, vernieling en vandalisme in de omgeving van de woning;
i. radicaliserende, extremistische of terroristische gedragingen die strafbaar zijn gesteld op grond van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 10b
1. Indien bij de aanvraag van een huisvestingsvergunning, voor een in de huisvestingsverordening aangewezen woonruimte in een complex, straat of gebied, op grond van artikel 5, derde lid, onderdeel b, een onderzoek op basis van politiegegevens wordt verlangd, stelt het college van burgemeester en wethouders de burgemeester hiervan in kennis. De burgemeester verzoekt daarop de politiechef van de regionale eenheid waarin de gemeente gelegen is, zo spoedig mogelijk een overzicht van de politiegegevens te verstrekken die betrekking hebben op de op grond van artikel 10a, eerste lid, in de huisvestingsverordening genoemde gedragingen van de woningzoekende, alsmede van de personen van 16 jaar en ouder die met hem de woonruimte willen betrekken.
2. De politiechef, verstrekt aan de burgemeester uitsluitend de in artikel 10a, eerste lid, bedoelde relevante politiegegevens over gedragingen die hebben plaatsgevonden in de periode van ten hoogste vier jaren voor het tijdstip van de aanvraag van de huisvestingsvergunning. Deze periode bedraagt ten hoogste twee jaren indien de betrokkene op het tijdstip van die aanvraag nog niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. De politiechef verstrekt de politiegegevens niet indien het verstrekken ervan een nog niet afgerond strafrechtelijk onderzoek kan belemmeren.
3. De politiechef voorziet de te verstrekken politiegegevens van een duiding.
4. De burgemeester beoordeelt op basis van de volgende criteria de verstrekte politiegegevens en de duiding ervan door de politiechef:
a. de aard en ernst van de gedragingen, waarbij zwaarder gewicht wordt toegekend aan gedragingen die bij wet strafbaar gesteld zijn dan aan andere gedragingen;
b. de frequentie en onderlinge samenhang van de gedragingen;
c. de overlast die de gedragingen hebben veroorzaakt;
d. het tijdsverloop sinds de gedragingen zijn geconstateerd;
e. de relatie tussen de geconstateerde overlastgevende gedragingen en de mogelijke invloed van deze gedragingen op de leefbaarheid in een aangewezen complex, straat of gebied.
De burgemeester geeft naar aanleiding van de beoordeling een woonverklaring af, waaraan voorschriften verbonden kunnen zijn.
5. Behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, weigert het college van burgemeester en wethouders een huisvestingsvergunning, indien de overgelegde woonverklaring daartoe aanleiding geeft. Indien aan de woonverklaring voorschriften zijn verbonden, worden deze voorschriften opgenomen in de huisvestingsvergunning.
6. Indien de burgemeester voornemens is een negatieve woonverklaring af te geven op grond van de beoordeling, bedoeld in het vierde lid, of aan de woonverklaring voorschriften te verbinden, stelt hij de aanvrager van de huisvestingsvergunning in de gelegenheid te worden gehoord.
7. De burgemeester verwerkt de aan hem op basis van het tweede lid verstrekte politiegegevens en de duiding, bedoeld in het derde lid, uitsluitend ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag van een huisvestingsvergunning, bedoeld in het eerste lid.
8. De burgemeester kan van de bevoegdheden in dit artikel uitsluitend mandaat verlenen aan de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen personen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
9. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:
a. het onderzoek, bedoeld in artikel 10a, eerste lid;
b. de evaluatie ten behoeve van het verslag, bedoeld in artikel 17, en
c. de verwerking van de persoonsgegevens ten behoeve van het onderzoek bedoeld in onderdeel a, en de evaluatie, bedoeld in onderdeel b. Deze nadere regels hebben in ieder geval betrekking op de vastlegging, de beveiliging, de bewaartermijn en de vernietiging van de persoonsgegevens.