ECLI:NL:RVS:2025:1819

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
202304315/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek inzake activiteiten op bosperceel in Staphorst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, wonend in Staphorst, tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten gegrond verklaard, maar het college van gedeputeerde staten van Overijssel had hun verzoek om handhavend op te treden tegen activiteiten op een bosperceel afgewezen. Appellanten stelden dat de voorgenomen activiteiten in strijd waren met provinciale regels ter bescherming van het NatuurNetwerk Nederland. Het college had het verzoek afgewezen, omdat er volgens hen geen strijd was met de Wet natuurbescherming en de activiteiten geen significante gevolgen voor de omgeving zouden hebben.

De rechtbank oordeelde dat appellanten geen belanghebbenden waren bij hun verzoek om handhaving, omdat de afstand tot de bomen die gekapt zouden worden te groot was om gevolgen van enige betekenis te ondervinden. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij geen belanghebbenden waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet bevoegd was om kennis te nemen van het beroep van appellanten tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar tegen de weigering een pro-actieve aanwijzing te geven. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de pro-actieve aanwijzing en het besluit dat geen dwangsom verschuldigd was. De Afdeling bevestigde de uitspraak voor het overige en oordeelde dat het college de proceskosten van het hoger beroep moest vergoeden.

Uitspraak

202304315/1/R2.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in Staphorst,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 mei 2023 in zaak nr. 22/1545 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2022 heeft het college het verzoek van [appellanten] om handhavend op te treden tegen activiteiten op het bosperceel tegenover [locatie 1] in Staphorst afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2022 heeft het college een ingebrekestelling van [appellanten] van 6 april 2022 in verband met het niet tijdig beslissen op hun handhavingsverzoek buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 2 september 2022 heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 29 april 2022 gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2022 is gegrond verklaard, dat besluit is herroepen en het college heeft alsnog beslist dat het geen dwangsom verschuldigd is.
Bij uitspraak van 26 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving van de bepalingen van hoofdstuk 4 van de Wet natuurbescherming ongegrond is verklaard en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige is het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak samen met de zaak met nummer 202304540/1/R3 op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Daar zijn [appellanten], bijgestaan door mr. F. Krol-Postma, advocaat in Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Nijboer, verschenen. Voorts is op de zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. W.J.Th. Bustin, advocaat in Veendam, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wnb is gedaan op 14 december 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wnb zoals die gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
1.1.    Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om een pro-actieve aanwijzing te geven is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt. Als tegen het besluit geen beroep openstaat, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Omgevingswet, het oude recht van toepassing tot het besluit van kracht wordt.
Inleiding
2.       [appellanten] wonen aan de [locatie 2] in Staphorst. Zij hebben het college verzocht om (preventief) handhavend op te treden tegen (voorgenomen) activiteiten op het bosperceel tegenover [locatie 1] in Staphorst. De (voorgenomen) activiteiten zijn volgens [appellanten] in strijd met provinciale regels over de bescherming van het NatuurNetwerk Nederland (hierna: NNN).
Het bosperceel tegenover [locatie 1] is van [partij]. [partij] wil de recreatieve mogelijkheden van het bosperceel vergroten. Haar plan voorziet onder meer in het plaatsen van twee picknickbanken en een uitkijkpunt. Voor de realisering van het plan zullen bomen worden gekapt.
2.1.    Het college heeft het verzoek van [appellanten] afgewezen. Het college heeft het verzoek in de eerste plaats aangemerkt als een verzoek om handhaving op grond van hoofdstuk 4 van de Wnb (velling van houtopstanden). Volgens het college vinden er op het perceel geen vellingen in strijd met artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb plaats. Uit het controlerapport van de toezichthouders volgt dat op het bosperceel sprake is van dunning van de houtopstand. Voor dunning geldt geen herplantplicht. Voor vellingen die geen dunning zijn heeft de initiatiefnemer een melding ingediend.
Verder heeft het college aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat de doorwerking van de provinciale regels over de bescherming van het NNN via de Omgevingsverordening en via een pro-actieve aanwijzing op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), plaatsvindt. Het college heeft het verzoek daarom in de tweede plaats opgevat als een verzoek een pro-actieve aanwijzing te geven. Het college ziet daarvoor geen aanleiding omdat het perceel in het bestemmingsplan "Buitengebied [locatie 1]" van de gemeente Staphorst is bestemd voor "Natuur - 1". Het recreatieve medegebruik dat het bestemmingsplan op het perceel mogelijk maakt, zoals een inrit, wandelpaden, picknickbanken en het uitkijkpunt, tast de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN niet aan en leiden ook niet tot een significante oppervlaktevermindering van het NNN.
2.2.    De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage die bij deze uitspraak hoort.
De aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank is van oordeel dat [appellanten] geen belanghebbende zijn bij hun verzoek om handhaving van hoofdstuk 4 van de Wnb. Zij hebben weliswaar zicht op de bomen die gekapt worden voor de bouw van het uitkijkpunt, maar gelet op de afstand van 340 meter van de woning tot die bomen zullen zij daarvan geen gevolgen van enige betekenis ondervinden. Het college had het bezwaar daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren in plaats van ongegrond. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank voorziet op dit punt zelf in de zaak door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Verder overweegt de rechtbank dat het college het bezwaar van [appellanten] tegen de weigering een pro-actieve aanwijzing te geven terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Op grond van artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat alleen beroep open tegen een specifieke aanwijzing waarvan niet kan worden afgeweken. Daarvan is volgens de rechtbank in dit geval geen sprake.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat het geen dwangsom verschuldigd is als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb. Artikel 4:17 van de Awb is niet van toepassing omdat [appellanten] geen belanghebbende zijn bij het handhavingsverzoek en zij tegen de afwijzing van de pro-actieve aanwijzing geen beroep konden instellen.
Handhaving velling van houtopstanden
4.       [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet belanghebbend zijn bij hun verzoek om handhaving. Zij stellen dat zij belanghebbend zijn omdat zij zicht hebben op de te kappen bomen en de kap feitelijke gevolgen van enige betekenis voor hen heeft. Daarbij wijzen zij erop dat het bosperceel door de bomenkap minder geschikt wordt voor reeën, dassen en vogels. Ook vrezen zij feitelijke gevolgen van het recreatieve gebruik van het perceel dat door de kap mogelijk wordt gemaakt. In het bijzonder vrezen zij een aantasting van hun privacy door het gebruik van het uitkijkpunt dat aan de rand van het bosperceel is voorzien. Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:499.
4.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb staat dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit waarop het verzoek om handhaving betrekking heeft, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn (vergelijk de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:169).
4.2.    [appellanten] wonen aan de [locatie 2] in Staphorst. Hun verzoek om handhaving heeft betrekking op de kap van bomen in het bosperceel tegenover [locatie 1].
4.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor de vraag of [appellanten] belanghebbende zijn bij hun handhavingsverzoek, niet alleen van belang is of zij zicht hebben op de te kappen bomen en/of in de directe omgeving van de bomen wonen, maar ook of het kappen van de bomen gevolgen van enige betekenis heeft voor hun woon- en leefsituatie. De rechtbank heeft die beoordeling naar het oordeel van de Afdeling terecht toegespitst op de locatie aan de rand van het bosperceel waar een of enkele bomen gekapt worden voor de bouw van een uitkijkpunt. De afstand van de woning van [appellanten] tot die locatie is ongeveer 340 meter. Aannemelijk is dat [appellanten] vanuit hun woning enig zicht hebben op de bosrand waar die bomen staan. De overige kapwerkzaamheden waarop het verzoek om handhaving betrekking heeft vinden op grotere afstand in het bosperceel plaats. [appellanten] hebben daarop geen zicht.
4.4.    Gelet op de afstand van 340 meter is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de ruimtelijke uitstraling en feitelijke gevolgen van de kap van een of enkele bomen ter hoogte van het geplande uitkijkpunt voor de woon- en leefsituatie van [appellanten] dermate gering zijn, dat zij daarvan geen gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden. Het gaat daarbij louter om de gevolgen van het kappen van de bomen en niet, zoals [appellanten] veronderstellen, om de gevolgen van het gebruik van de gronden na de kap voor bijvoorbeeld de bouw van een uitkijkpunt. Dat door de kap van de bomen minder wild in de omgeving gaat voorkomen, waardoor zij wel gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden, acht de Afdeling niet aannemelijk. Ook de vergelijking met de uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:499, gaat niet op, omdat er in dit geval geen twijfel is dat de gevolgen niet van enige betekenis zullen zijn. Daarbij wijst de Afdeling ook op haar uitspraak van 26 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1480. Daarin ging de Afdeling voor de beoordeling van de belanghebbendheid bij een besluit tot velling van houtopstand uit van een afstand van 100 meter, gelet op de ruimtelijke relevantie van die activiteit.
Het betoog slaagt niet.
Pro-actieve aanwijzing
Was de rechtbank bevoegd kennis te nemen van het beroep?
5.       De Afdeling komt ambtshalve tot het oordeel dat de rechtbank niet bevoegd was kennis te nemen van het beroep van [appellanten] tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar tegen de weigering een pro-actieve aanwijzing te geven. De Afdeling licht haar oordeel hieronder toe.
5.1.    Gedeputeerde staten kunnen, als provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan. Dat is geregeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. Deze aanwijzing wordt een pro-actieve aanwijzing genoemd.
De beroepsmogelijkheden tegen een pro-actieve aanwijzing zijn geregeld in de artikelen 8:1, 8:5 en 8:6 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 1 en 2 van bijlage 2 bij de Awb. Daaruit volgt dat tegen een pro-actieve aanwijzing beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak, voor zover de aanwijzing betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven locatie, waarvan geen afwijking mogelijk is. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, kan ook tegen de weigering om een aanwijzing te geven, voor zover die betrekking heeft op een concreet aangegeven locatie waarvan geen afwijking mogelijk is, beroep worden ingesteld. Ook in dat geval geldt dat de Afdeling bestuursrechtspraak in eerste en enige aanleg bevoegd is kennis te nemen van het beroep.
5.2.    Het college heeft het verzoek van [appellanten] van 14 december 2021 opgevat als een verzoek om een pro-actieve aanwijzing te geven aan de raad van de gemeente Staphorst. Dat verzoek zag op het voorkomen van recreatief medegebruik, inclusief de bouw van een uitkijkpunt, op het bosperceel tegenover [locatie 1]. De gemeenteraad heeft het recreatief medegebruik van het bosperceel en het uitkijkpunt, volgens [appellanten], in strijd met regels uit de provinciale verordening over de bescherming van het NNN, in het bestemmingsplan "Buitengebied [locatie 1]" toegestaan.
5.3.    De Afdeling is van oordeel dat het verzoek van [appellanten] daarmee ziet op het geven van een pro-actieve aanwijzing, die betrekking heeft op een concreet aangegeven locatie, waarvan geen afwijking mogelijk is. Gelet op wat hiervoor onder 5.1 is overwogen stond tegen de weigering van dat verzoek na bezwaar, beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak open. Dat betekent dat de rechtbank niet bevoegd was kennis te nemen van het beroep van [appellanten], voor zover dat betrekking had op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de weigering een pro-actieve aanwijzing te geven.
5.4.    Omdat het verzoek om een pro-actieve aanwijzing te geven is gedaan op 14 december 2021 blijft daarop het recht, waaronder de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing (zie r.o. 1.1).
Heeft het college een dwangsom verbeurd?
6.       [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving.
6.1.    De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank slechts bevoegd was een uitspraak te doen voor zover het beroep zag op het besluit van het college dat geen dwangsom verschuldigd was vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving van hoofdstuk 4 van de Wnb. Op dat punt heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college geen dwangsom verschuldigd is. In artikel 4:17, zesde lid, onder b, van de Awb staat immers dat geen dwangsom verschuldigd is als de aanvrager geen belanghebbende is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de weigering een pro-actieve aanwijzing te geven en het beroep tegen het niet vaststellen van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek een pro-actieve aanwijzing te geven, ongegrond heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de weigering een pro-actieve aanwijzing te geven en het besluit dat geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek een pro-actieve aanwijzing te geven. De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
7.1.    Het college moet de proceskosten van het hoger beroep vergoeden.
Het beroep van [appellanten] - pro-actieve aanwijzing en verbeuren dwangsom?
8.       Zoals hiervoor onder 5.1 en 6.1 is overwogen is de Afdeling bevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 2 september 2022, voor zover daarbij (1) het bezwaar tegen de weigering een pro-actieve aanwijzing te geven niet-ontvankelijk is verklaard en (2) is beslist dat geen dwangsom verschuldigd is vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek een pro-actieve aanwijzing te geven. De Afdeling zal dat beroep hieronder behandelen.
Is een dwangsom verschuldigd?
8.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen dwangsom verschuldigd was vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek een pro-actieve aanwijzing te geven. Uit artikel 4:17, eerste lid, van de Awb volgt dat alleen een dwangsom kan worden verbeurd, als niet tijdig een beschikking op aanvraag wordt gegeven. Een pro-actieve aanwijzing is geen beschikking, ook niet in het geval daaraan een aanvraag ten grondslag ligt. Het is een besluit van algemene strekking (vergelijk ABRvS 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM3260 en ABRvS 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:291).
Het betoog slaagt niet.
De weigering een pro-actieve aanwijzing te geven
8.2.    Het college heeft het bezwaar voor zover dat betrekking heeft op de weigering een pro-actieve aanwijzing te geven niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens het college op grond van artikel 8:5 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep en daarom ook geen bezwaar open staat tegen zo’n besluit. Uit wat hiervoor onder 5.1-5.3 is overwogen volgt dat [appellanten] in beroep terecht betogen dat het college hun bezwaar ten onrechte om die reden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8.3.    Het beroep is gegrond. Het besluit op bezwaar is in strijd met artikel 7:12 van de Awb genomen en wordt vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de weigering een pro-actieve aanwijzing te geven. De Afdeling ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten en licht dat als volgt toe.
8.4.    Het bosperceel heeft de bestemming "Natuur-1". Op grond van artikel 4.1 van de planregels zijn gronden met deze bestemming bestemd voor (a) het behoud, beheer, herstel en ontwikkeling van ecologische, natuurlijke en landschappelijke waarden, met daaraan ondergeschikt (b) bestaande dagrecreatieve voorzieningen; (c) een uitkijkpunt uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - uitkijkpunt". De bouwregels voor het uitkijkpunt zijn opgenomen in artikel 4.2.2. Daaruit volgt dat het uitkijkpunt een maximale oppervlakte van 6,5 m2 en een bouwhoogte van 7,5 m mag hebben.
8.5.    [appellanten] beogen met hun verzoek dat het college een pro-actieve aanwijzing aan de raad van de gemeente Staphorst geeft die ertoe strekt dat de bestemmingsregeling voor het bosperceel wordt aangepast in de zin dat het recreatieve medegebruik en een uitkijkpunt niet zijn toegestaan. Gelet op de afstand tot de woning (340 m), is de Afdeling van oordeel, dat de ruimtelijke uitstraling en de feitelijke gevolgen van het recreatieve medegebruik en een uitkijkpunt met een oppervlakte van 6,5 m2 en een bouwhoogte van 7,5 meter, voor de woon- en leefsituatie van [appellanten] dermate gering zijn, dat zij daarvan geen gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden. Zij zijn daarom niet belanghebbend bij de weigering een proactieve aanwijzing te geven. Dit betekent dat het college het bezwaar terecht maar op verkeerde gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8.6.    Het college moet de proceskosten van het beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 mei 2023 in zaak nr. 22/1545, voor zover
a.       de rechtbank daarin het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de weigering een pro-actieve aanwijzing te geven, en
b.       het beroep tegen het niet vaststellen van een dwangsom tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek een pro-actieve aanwijzing te geven, ongegrond heeft verklaard;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.      verklaart de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van de onder II, onder a en b genoemde onderdelen van het beroep;
V.       verklaart het beroep gegrond;
VI.      vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 2 september 2022, voor zover daarbij het bezwaar tegen de weigering een pro-actieve aanwijzing te geven niet-ontvankelijk is verklaard;
VII.     bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het onder VI bedoelde besluit in stand blijven;
VIII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00 met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX.      bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
Bijlage
Wet natuurbescherming
Artikel 4.2
1. Het is verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, zonder voorafgaande melding daarvan bij gedeputeerde staten.
[…]
Artikel 4.3
1. Ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, of anderszins teniet is gegaan, draagt de rechthebbende zorg voor het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand.
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 4.2
1. Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
[…]
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
[…]
b.de aanvrager geen belanghebbende is, of […]
Artikel 6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a.       de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en […]
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 8:5
1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.
Artikel 8:6
1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.
Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak
Artikel 1 Geen beroep
Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan geen beroep worden ingesteld.
[…]
Wet ruimtelijke ordening:
[…]
d. artikel 4.2, eerste lid, tenzij de aanwijzing betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven locatie waarvan geen afwijking mogelijk is
Artikel 2 Beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
[…]
Wet ruimtelijke ordening:
[…]
f. de artikelen 4.2, eerste lid, en 4.4, eerste lid, voor zover het besluit betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven locatie waarvan geen afwijking mogelijk is