202403318/1/V2.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 1 mei 2024 in zaak nr. NL23.15782 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 september 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Görsültürk, advocaat in Oss, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellant heeft de Egyptische nationaliteit en heeft op 21 november 2022 een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 30 maart 2023, gehandhaafd bij besluit van 8 september 2023, heeft de minister deze aanvragen afgewezen, omdat appellant volgens de minister niet voldeed aan het middelenvereiste. Naar aanleiding van een aparte aanvraag van appellant heeft de minister bij besluit van 24 april 2024, een dag voor de zitting bij de rechtbank, appellant alsnog in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, met ingang van 30 april 2024. In datzelfde besluit heeft de minister de aanvraag voor de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen opnieuw afgewezen.
Oordeel rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 8 september 2023 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant volgens de rechtbank geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep, in het licht van de alsnog aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de griffier een dag voor de zitting tevergeefs heeft geprobeerd appellant te bereiken, dat appellant zonder voorafgaand bericht niet op de zitting is verschenen en dat appellant niet heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep. Appellant heeft hierdoor in de beroepsfase geen standpunt ingenomen over zijn procesbelang in het licht van de verleende verblijfsvergunning.
Oordeel van de Afdeling
3. In de enige grief klaagt appellant terecht dat de door de rechtbank betrokken omstandigheden niet maken dat hij geen belang heeft bij de uitkomst van de beroepsprocedure (hierna: procesbelang). Bij de vraag of appellant een dergelijk belang heeft, gaat het erom of het doel dat appellant voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor hem van feitelijke betekenis is. Procesbelang is er niet als ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2531, onder 6.1. De rechtbank had dus, ondanks de hierboven beschreven handelwijze van appellant, ambtshalve moeten beoordelen of appellant met inachtneming van dit kader belang had bij de uitkomst van zijn beroepsprocedure. 3.1. In geschillen over de verlening van een verblijfsrecht, terwijl appellant reeds rechtmatig verblijf heeft op grond van een hem verleende verblijfsvergunning, is procesbelang in beginsel gegeven, als de te verlenen verblijfsvergunning andere rechtsgevolgen of een eerdere ingangsdatum heeft dan de al verleende en appellant daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken. Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1611, onder 3.2. In dit geval betoogt appellant terecht dat de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen andere rechtsgevolgen heeft dan de verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, en dat appellant met de EU-verblijfsvergunning in een gunstiger positie zou kunnen geraken. Daarbij wijst appellant terecht op het verschil tussen beide verblijfsrechten als het gaat om het recht op verblijf in andere lidstaten. Langdurig ingezetenen hebben namelijk op grond van artikel 14, eerste lid, van de Richtlijn langdurig ingezetenen het recht om gedurende een periode van meer dan drie maanden te verblijven in een andere lidstaat dan die welke aan hen de status van langdurig ingezetene heeft toegekend, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de in Hoofdstuk III van de richtlijn gestelde vereisten. Dit recht is niet verbonden aan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Appellant klaagt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij belang heeft bij de beoordeling van het beroep over de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, ook al is hij in de beroepsfase in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De grief slaagt. 4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep.
Beoordeling beroep
5. Appellant betoogt dat het besluit van 8 september 2023 ten opzichte van het middelenvereiste in strijd is met het motiveringsbeginsel. Volgens appellant vult de toeslag, die hij ontvangt op grond van de Toeslagenwet, zijn uitkering op grond van de Ziektewet aan tot maximaal het sociaal minimum. Volgens appellant maakt de toeslag slechts een klein deel uit van het totaalbedrag dat hij ontvangt. Ook betoogt appellant dat hij voldoende middelen van bestaan heeft, omdat hij door zijn lage vaste kosten genoeg heeft om van rond te komen.
5.1. De beroepsgronden falen. De minister heeft deugdelijk gemotiveerd dat de toeslag die appellant ontvangt, niet zelfstandig is in de zin van artikel 3.22, eerste lid, van het Vb 2000, omdat het gaat om een uitkering uit de algemene middelen waarvoor geen premies worden afgedragen. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3627, onder 2.2. Dat de toeslag slechts een beperkt onderdeel uitmaakt van zijn inkomen, doet daar niet aan af. Voor zover appellant betoogt dat hij met zijn uitkering op grond van de Ziektewet al voldoende inkomsten heeft, faalt het betoog evenzeer. Appellant betwist namelijk niet dat deze inkomsten onder het toepasselijke normbedrag uitkomen. Ten slotte faalt het betoog dat appellant voldoende heeft om van rond te komen. Appellant heeft deze stelling namelijk niet met stukken onderbouwd. Hoewel de minister bij de beoordeling van het middelenvereiste een concrete beoordeling van de individuele situatie moet maken, kan hij dit alleen aan de hand van de gegevens die appellant naar voren heeft gebracht. Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2719, onder 3.1 en 3.2. De minister heeft daarom deugdelijk gemotiveerd dat appellant niet aan het middelenvereiste voldoet. 6. Het beroep is ongegrond. De minister moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden. De griffier van de Raad van State zal aan appellant met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 1 mei 2024 in zaak nr. NL23.15782;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
936-1108