ECLI:NL:RVS:2025:1781

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
202303423/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 mei 2023 een asielaanvraag van betrokkene had gegrond verklaard. Betrokkene, een burger van de Verenigde Arabische Emiraten, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze was op 27 april 2023 door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris stelde dat Canada als veilig derde land voor betrokkene geldt, waardoor de aanvraag niet kon worden ingewilligd. De rechtbank had de staatssecretaris in het gelijk gesteld, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De minister voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat niet voldoende was aangetoond dat betrokkene een band met Canada had. De Afdeling oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat betrokkene in Canada had gewoond en gewerkt en dat zij daar rechtmatig verblijf had. De rechtbank had niet onderkend dat betrokkene onvoldoende inspanningen had geleverd om aan te tonen dat zij geen toegang tot Canada had.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 22 april 2025 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. J.H. van Breda als voorzitter en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.Th. Drop als leden.

Uitspraak

202303423/1/V1.
Datum uitspraak: 22 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2023 in zaak nr. NL23.12983 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard, haar opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 24 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. A. Jankie, advocaat in Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene is geboren op [geboortedatum] 1987 en is burger van de Verenigde Arabische Emiraten. Bij het besluit van 27 april 2023 heeft de minister haar asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat Canada voor betrokkene een veilig derde land is in de zin van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Toetsingskader
2.       Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de minister een aanvraag niet-ontvankelijk verklaren als zij een derde land voor een vreemdeling als veilig derde land beschouwt. De minister kan tegenwerpen dat een derde land voor een specifieke vreemdeling een veilig derde land is, indien deze vreemdeling een zodanige band heeft met dat land dat het voor hem redelijk is om daar naartoe te gaan. Dit kan het geval zijn als deze vreemdeling in het verleden in dat land heeft gewoond, maar kan ook worden afgeleid uit andere individuele omstandigheden, zoals het hebben van een partner of andere familie in dat land. Het is daarbij, zoals volgt uit paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000, in beginsel aan de minister om aan de hand van de verklaringen van een vreemdeling en eventuele overgelegde of anderszins verkregen documenten aannemelijk te maken dat deze vreemdeling een band heeft met het derde land. Het is vervolgens aan deze vreemdeling om dat te weerleggen.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de minister daarnaast aannemelijk maken dat deze vreemdeling wordt toegelaten tot dat land en moet zij daarvoor aan de hand van informatie uit algemene bronnen, of op basis van de verklaringen van deze vreemdeling, redenen aandragen waarom (weder)toelating in beginsel mogelijk moet zijn. Vervolgens is het aan de desbetreffende vreemdeling om met tegenbewijs te komen waarmee hij voldoende aannemelijk maakt dat de door de minister geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot dat land in zijn geval niet aanwezig zijn. Daarnaast is het aan deze vreemdeling om inspanningen te verrichten om daadwerkelijk te worden toegelaten tot het veilige derde land, tenzij de minister niet van hem mag verlangen dat hij opnieuw probeert toegang tot en verblijf in dat land te krijgen.
Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3380, onder 5 tot en met 5.3, en 17 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1480, onder 6.
Bespreking van de grieven
3.       De minister voert in de eerste grief terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat betrokkene een zodanige band heeft met Canada dat het redelijk is dat zij terugkeert naar dat land. De minister brengt hiertoe terecht naar voren dat zij in haar besluitvorming heeft betrokken dat betrokkene in het aanmeldgehoor van 16 april 2023 en het nader gehoor van 23 april 2023 heeft verklaard dat zij op 1 juni 2022 Canada is ingereisd, daar rechtmatig verblijf had op grond van een asielaanvraag en dat zij in dat kader een tijdelijk verblijfsrecht heeft gekregen. De minister heeft daaruit terecht afgeleid dat betrokkene met dit verblijfsrecht in Canada kon wonen en werken, wat zij ook daadwerkelijk vier en een halve maand lang heeft gedaan. De minister wijst er daarbij ook terecht op dat betrokkene meermaals tijdens de asielprocedure in Nederland heeft verklaard dat zij terug wil naar Canada. Dat betrokkene in het nader gehoor heeft verklaard dat zij geen besluit op haar Canadese asielaanvraag heeft gekregen en dat zij deze aanvraag heeft ingetrokken, maakt dit niet anders. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door betrokkene overgelegde printscreens, waarin staat dat haar Canadese asielaanvraag op 22 oktober 2022 is geannuleerd, niet volgt dat haar tijdelijk verblijfsrecht met de intrekking van deze asielaanvraag vervallen is. Betrokkene heeft weliswaar verklaard dat zij contact zal opnemen met de Canadese autoriteiten om daarover duidelijkheid te krijgen. Maar niet is gebleken dat zij dit ook heeft gedaan. Verder komt aan de mededeling van een medewerker van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) dat de IOM betrokkene niet kan helpen met terugkeer naar Canada, omdat zij daar geen rechtmatig verblijf meer heeft, in dit verband geen gewicht toe. Uit de e-mailwisseling tussen betrokkene en de IOM van 3 mei 2023 blijkt immers dat de IOM zich voor dit standpunt heeft gebaseerd op de informatie van de printscreens, waarover hiervoor al is vastgesteld dat daaruit niet volgt dat haar Canadese verblijfsrecht geëindigd is. De minister heeft aldus aan de op haar rustende bewijslast voldaan.
3.1.    De minister voert in de tweede grief ook terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene, gelet op de overgelegde stukken, voldoende inspanningen heeft geleverd om aannemelijk te maken dat zij geen toegang heeft tot Canada. De minister heeft terecht in aanmerking genomen dat uit de door betrokkene overgelegde printscreens blijkt dat nader bericht zou volgen van de Canadese autoriteiten met meer informatie over de intrekking van de asielaanvraag. Betrokkene heeft dit nader bericht niet overgelegd. In dat kader heeft betrokkene ook niet aannemelijk gemaakt dat zij contact heeft gezocht met de Canadese autoriteiten en dat deze haar hebben bericht dat haar verblijfsrecht is geëindigd. Betrokkene heeft tot slot ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van andere omstandigheden op grond waarvan de minister niet van haar mag verwachten dat zij inspanningen levert om opnieuw toegang tot en verblijf in Canada te verkrijgen.
3.2.    Gelet op het voorgaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene een zodanige band heeft met Canada dat het redelijk is dat zij daar naar terugkeert. Daarnaast heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene onvoldoende inspanningen heeft verricht om toegang te krijgen tot Canada. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.3.    De grieven slagen.
Geen incidenteel hoger beroep
4.       Betrokkene heeft haar schriftelijke uiteenzetting ook gepresenteerd als incidenteel hogerberoepschrift. De schriftelijke uiteenzetting van betrokkene is echter niet gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin zij volledig in het gelijk is gesteld. Betrokkene heeft uitsluitend gereageerd op de door de minister ingediende grieven. Dit stuk is daarmee geen incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb.
Conclusie hoger beroep
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroepsgronden waarover de Afdeling nog een oordeel moet geven
6.       Betrokkene betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het risico bestaat dat betrokkene zich aan het toezicht zal onttrekken en Nederland daarom onmiddellijk moet verlaten.
6.1.    De beroepsgrond slaagt niet. Betrokkene bestrijdt niet het standpunt van de minister dat zij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en dat zij geen vaste woon- en verblijfsplaats heeft. Daaruit volgt in beginsel dat het risico bestaat dat zij zich aan toezicht zal onttrekken. De door betrokkene in beroep naar voren gebrachte omstandigheden geven geen aanleiding voor het oordeel dat dat risico er in haar geval niet is. De minister heeft gelet daarop terecht geen vertrektermijn geboden.
7.       Betrokkene betoogt verder dat het inreisverbod voor de duur van twee jaar een te zwaar middel is, omdat zij niet eerder een asielverzoek in Nederland heeft ingediend.
7.1.    De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene geen bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel tot het uitvaardigen van een korter inreisverbod.
Conclusie beroep
8.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2023 in zaak nr. NL23.12983;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Zwemstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2025
91-1046