202106779/1/V3.
Datum uitspraak: 17 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 oktober 2021 in zaak nr. NL21.7090 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Egyptische nationaliteit. Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een eerdere aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard, krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat Georgië voor hem als veilig derde land kan worden beschouwd omdat hij daar eerder langere tijd zonder problemen heeft verbleven. Ook heeft de staatssecretaris ongeloofwaardig geacht dat de vreemdeling daadwerkelijk is ontslagen bij zijn [ex-werkgever]. Het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen dit besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 18 september 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 oktober 2019 in zaak nr. 201907151/1/V1 en 201907151/2/V1 heeft de Afdeling deze rechtbankuitspraak bevestigd.
2. Op 14 januari 2020 heeft de vreemdeling opnieuw asiel aangevraagd. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij, omdat zijn visumaanvraag werd afgewezen en hij geen werk meer heeft in Georgië, geen verblijfsvergunning of visum meer kan krijgen voor Georgië en dat hij niet langer wordt toegelaten tot het land. De vreemdeling heeft aan deze asielaanvraag verschillende nieuwe documenten ten grondslag gelegd. Onder andere een document van het Georgische ministerie van Justitie van 12 augustus 2020 waaruit volgens hem blijkt dat zijn Georgische verblijfsvergunning is ingetrokken en een document van de Georgische autoriteiten van 24 juni 2021 waaruit volgens hem blijkt dat zijn overname niet geaccepteerd wordt. De staatssecretaris heeft de opvolgende aanvraag bij besluit van 3 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat wat de vreemdeling heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
3. Deze uitspraak gaat over de vraag of de vreemdeling aan zijn opvolgende asielaanvraag nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Daarbij gaat het ook om de vraag of de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat Georgië voor de vreemdeling - nog steeds - als veilig derde land kan worden beschouwd en de bewijslastverdeling bij de vraag of de vreemdeling toegang heeft tot dat land.
De uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft het standpunt van de staatssecretaris verworpen dat het document van 12 augustus 2020 onverlet laat dat de relevante bewijslast rust op de vreemdeling. Uit dat document blijkt wel dat de werkvergunning van de vreemdeling is ingetrokken. Maar toch is het aan de vreemdeling om aan te tonen dat hem niet opnieuw een verblijfsrecht in Georgië kan worden verleend. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd waarom de omstandigheid dat de vreemdeling inmiddels geen werk en verblijfsrecht meer heeft in Georgië niet kan afdoen aan zijn eerdere standpunt dat toegang tot Georgië in beginsel mogelijk is en daarom geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de door de vreemdeling overgelegde stukken, niet valt in te zien dat in deze procedure geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die kunnen afdoen aan het vorige besluit. De staatssecretaris heeft dat ondeugdelijk gemotiveerd.
Toetsingskader
5. De door de vreemdeling in deze procedure voor het eerst naar voren gebrachte documenten zijn door de staatssecretaris niet onderzocht in het kader van het op de vorige asielaanvraag genomen besluit. De staatssecretaris dient dan te beoordelen of deze documenten relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Zie voor het beoordelingskader van opvolgende asielaanvragen de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, over het arrest LH van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478 en de uitspraak van 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699. 6. Volgens de vaste rechtspraak van de Afdeling moet de staatssecretaris, als hij aan zijn besluit ten grondslag legt dat een land voor een vreemdeling een veilig derde land is, aannemelijk maken dat die vreemdeling wordt toegelaten tot dat land en dient hij daarvoor aan de hand van informatie uit algemene bronnen, of op basis van de verklaringen van die vreemdeling, redenen aan te dragen waarom toelating in beginsel mogelijk moet zijn. De Afdeling overweegt ter verduidelijking dat het vervolgens aan die vreemdeling is om met tegenbewijs te komen door voldoende twijfel te zaaien dat de door de staatssecretaris geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot dat land in zijn geval niet aanwezig zijn. Daarnaast is het aan de vreemdeling om inspanningen te verrichten om daadwerkelijk te worden toegelaten tot het veilige derde land, tenzij niet van hem kan worden verlangd dat hij opnieuw probeert toegang tot en verblijf in dat land te krijgen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3380, van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2255, van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:128 en van 2 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:421. Grieven
7. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de omstandigheid dat de vreemdeling inmiddels geen werk en verblijf meer heeft in Georgië niet kan afdoen aan zijn eerder ingenomen standpunt dat toegang tot Georgië in beginsel mogelijk is. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de toegang tot een veilig derde land niet op voorhand vast hoeft te staan. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank een onjuiste bewijslastverdeling hanteert. De staatssecretaris stelt, onder verwijzing naar de vorige procedure, dat hij zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aangenomen mag worden dat er voor de vreemdeling mogelijkheden zijn om terug te keren naar Georgië. Daarbij is volgens de staatssecretaris van belang dat de vreemdeling eerder toegang tot en rechtmatig verblijf in Georgië heeft gehad, in de vorige procedure al in rechte is vastgesteld dat de vreemdeling geen informatie van de officiële autoriteiten van Georgië heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij geen verblijfsvergunning of visum voor Georgië meer kan verkrijgen en ook niet op een andere wijze heeft aangetoond dat hij geen verblijfsvergunning of visum kan krijgen voor Georgië. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij pogingen onderneemt en inspanningen verricht om opnieuw toegang tot en verblijf in Georgië te krijgen.
In de tweede grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door de vreemdeling overgelegde document van 24 juni 2021 van de Georgische autoriteiten geen nieuw relevant element of bevinding is.
Beoordeling van de grieven
8. Niet in geschil is dat de vreemdeling in het bezit is geweest van een Georgische verblijfsvergunning en eerder toegang tot en verblijf in Georgië heeft gehad. De staatssecretaris stelt zich terecht onder verwijzing naar de vorige asielprocedure van de vreemdeling op het standpunt dat in beginsel aannemelijk is dat Georgië voor de vreemdeling een veilig derde land is en dat de vreemdeling toegang kan verkrijgen tot Georgië. In zoverre heeft de staatssecretaris voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Daarom dient de vreemdeling tegenbewijs te leveren door voldoende twijfel te zaaien bij het standpunt van de staatssecretaris over toegang tot Georgië.
De door de vreemdeling overgelegde stukken zijn wel aan te merken als nieuwe elementen of bevindingen, maar deze zijn niet relevant voor de beoordeling van de opvolgende asielaanvraag. De vreemdeling heeft met de door hem overgelegde stukken wel duidelijk gemaakt dat hij vanwege het beëindigen van de werkzaamheden bij [ex-werkgever] en het intrekken van zijn verblijfsvergunning geen werk en verblijf meer heeft in Georgië. Maar de vreemdeling heeft daarmee niet voldoende twijfel weten te zaaien bij het standpunt van de staatssecretaris dat hij gelet op zijn arbeidsverleden opnieuw een baan zou kunnen vinden in Georgië en in het bezit kan komen van een verblijfsvergunning.
Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelf inspanningen heeft verricht om tot Georgië te worden toegelaten. In dat verband heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met het overleggen van printscreens die te maken hebben met het aanvragen van een Georgisch toeristenvisum, waarvan niet duidelijk is welke informatie en documenten daaraan ten grondslag liggen, en een bezoek aan de Georgische ambassade, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer wordt toegelaten tot het land. Datzelfde geldt voor het door de vreemdeling overgelegde officiële document van 24 juni 2021 van de Georgische autoriteiten. De staatssecretaris betoogt terecht dat deze reactie van de Georgische autoriteiten is gegeven in een door de Dienst Terugkeer en Vertrek geïnitieerde terug- en overnameprocedure. Ook is het een weigering tot wedertoelating omdat op dat moment niet werd voldaan aan de voorwaarden voor overname zoals vermeld in artikel 3 van de "Overeenkomst tussen de Europese Unie en Georgië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven". De staatssecretaris voert terecht aan dat uit dit document niet valt af te leiden dat de vreemdeling in het algemeen niet zal worden toegelaten tot Georgië. De vreemdeling heeft tot slot ook niet aannemelijk gemaakt dat niet van hem kan worden verwacht dat hij pogingen onderneemt om opnieuw toegang tot en verblijf in Georgië te verkrijgen. De Afdeling verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 13 december 2017, 4 juli 2018 en 2 maart 2021.
8.1. Gelet op wat onder 8. is overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren van zijn standpunt dat hij toegang tot Georgië kan krijgen. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling onvoldoende inspanningen heeft verricht om toegang te krijgen tot Georgië. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vreemdeling nieuwe relevante elementen of bevindingen aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd die af kunnen doen aan het vorige besluit.
De grieven slagen.
Conclusie
9. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
10. De vreemdeling betoogt dat Georgië geen veilig land is voor hem vanwege de ingetrokken verblijfsvergunningen van Egyptenaren in Georgië door toedoen van de Egyptische autoriteiten en omdat sprake is van een risico op indirect refoulement als hij wordt teruggestuurd naar Georgië.
10.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat niet bekend is om welke redenen deze verblijfsvergunningen zijn ingetrokken. Over de door de vreemdeling in beroep overgelegde stukken heeft de staatssecretaris ter zitting terecht betoogd dat (a) deze niet afkomstig zijn van een objectieve bron, (b) er geen objectieve vertaling van is overgelegd, (c) ze deels zijn gebaseerd op de eigen verklaringen van de vreemdeling of niet onderbouwde stellingen en/of (d) door de vreemdeling niet is geconcretiseerd hoe deze stukken relevant zijn voor zijn situatie. Bovendien hebben enkele stukken betrekking op de periode waarvan niet in geschil is dat de vreemdeling probleemloos in Georgië heeft kunnen wonen en werken. Voor zover de stukken gaan over gebeurtenissen in Egypte, heeft de staatssecretaris terecht aangevoerd dat hij van de vreemdeling niet verwacht dat hij terugkeert naar Egypte, maar naar Georgië. De staatssecretaris heeft in dit verband zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangehaalde omstandigheden, zoals het lidmaatschap van de Moslimbroederschap, eerder niet aan een probleemloos verblijf in Georgië in de weg hebben gestaan. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Georgië een reëel risico loopt op indirect refoulement. Bovendien heeft de vreemdeling in het geheel geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat de Georgische rechter hem niet zou kunnen beschermen tegen een gestelde onmenselijke behandeling in Egypte. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd geen nieuwe elementen of bevindingen zijn die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De staatssecretaris heeft de aanvraag dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 oktober 2021 in zaak nr. NL21.7090;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Verweij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2023
722