202501668/2/R3.
Datum uitspraak: 18 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in verband met een ambtshalve ingesteld onderzoek naar het bestaan van aanleiding voor opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) van de bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2025, in zaak nr. 202501668/3/R3 (ECLI:NL:RVS:2025:1323), getroffen voorziening hangende het hoger beroep van: [verzoeker A] en [verzoeker B], wonend in Franeker, gemeente Waadhoeke, tevens handelend onder de naam [bedrijf],
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 maart 2025 in zaken nrs. 25/534 en 25/949 in het geding tussen:
[verzoekers]
en
het college van burgemeester en wethouders van Waadhoeke.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2024 heeft het college [verzoekers] onder oplegging van een dwangsom gelast om de niet-toegestane bedrijvigheid op het perceel [locatie] in Franeker (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden en de paardrijbak met drie lichtmasten te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 19 december 2024 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld. Ook hebben [verzoekers] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 21 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1323, heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening getroffen dat de begunstigingstermijn voor het voldoen aan de last zoals deze is opgelegd in het besluit van 6 mei 2024, wordt verlengd tot vier weken na de dag van de uitspraak van de rechtbank. [verzoekers] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op de zitting van 8 april 2025, waar [verzoekers], van wie [verzoeker B], bijgestaan door mr. F. Krol-Postma, advocaat in Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Kempenaar en A. van Sloten, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter is een voorlopig oordeel en niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij een controle op 6 maart 2024 hebben gemeentelijke toezichthouders geconstateerd dat op het perceel een paardenpension aanwezig is. Daarnaast is geconstateerd dat op het perceel diverse bedrijven met niet-agrarische bedrijvigheid aanwezig zijn. Tot slot is geconstateerd dat er een paardrijbak met drie lichtmasten op het perceel is gerealiseerd.
In het besluit van 6 mei 2024 zijn [verzoekers] gelast om de strijdigheden met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet te beëindigen en beëindigd te houden. Dit kunnen zij volgens het besluit onder andere realiseren door de niet toegestane bedrijvigheid op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden en de paardrijbak met drie lichtmasten te verwijderen en verwijderd te houden. Als zij niet binnen drie maanden na dagtekening van de brief van 6 mei 2024 aan de last voldoen, verbeuren zij een dwangsom van € 3.000,00 per week of deel van de week dat wordt geconstateerd dat de overtreding niet is beëindigd, met een maximum van € 30.000,00. Het college heeft de begunstigingstermijn een aantal keer verlengd, uiteindelijk tot de uitspraak van de rechtbank.
3. Met de uitspraak van de rechtbank van 21 maart 2025 is het beroep ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn op diezelfde dag geëindigd. Dat betekent dat vanaf dat moment de dwangsom zal verbeuren. [verzoekers] hebben de voorzieningenrechter daarom verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de begunstigingstermijn te verlengen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens in de uitspraak van 21 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1323, bij wijze van ordemaatregel de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na de dag van de uitspraak van de rechtbank. De voorzieningenrechter heeft daarover overwogen dat het voor [verzoekers] praktisch onmogelijk is om binnen de door de rechtbank gestelde begunstigingstermijn te voldoen aan de door het college opgelegde last, en niet is gebleken dat de bij de last betrokken belangen ernstig in het gedrang komen bij een verlenging van de begunstigingstermijn met enkele weken De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of aanleiding bestaat om deze schorsing op te heffen of te wijzigen.
4. [verzoekers] hebben aan hun verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn ten grondslag gelegd dat er zicht bestaat op legalisatie van de activiteiten, zodat het volgens hen in niemands belang is om de activiteiten te staken. Volgens hen heeft het college namelijk nooit aangegeven dat de activiteiten niet vergund zouden kunnen worden, en ligt er inmiddels een ontvankelijke vergunningaanvraag. Ook hebben zij de informatie waar het college om had gevraagd, inmiddels aangeleverd. Handhavend optreden is volgens hen dan ook onevenredig. Daarnaast hebben zij aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat het om praktische redenen onmogelijk is om nog binnen de begunstigingstermijn aan de last te voldoen.
5. De voorzieningenrechter ziet in wat [verzoekers] in hun verzoek naar voren hebben gebracht over de legalisatie van de activiteiten, geen reden voor een verlenging van de begunstigingstermijn. Weliswaar hebben zij er belang bij om, in afwachting van hun aanvraag om een omgevingsvergunning, niet aan de last te voldoen zonder dat de dwangsom verbeurt, maar dit belang weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval minder zwaar dan het algemeen belang dat is gediend met handhaving. Daarvoor is van belang dat de benodigde stukken voor de vergunningaanvraag pas kort geleden door [verzoekers] bij het college zijn aangeleverd, terwijl zij al op 18 maart 2024 op de hoogte zijn gebracht over de met het bestemmingsplan strijdige situatie op het perceel. Ook betrekt de voorzieningenrechter bij dit oordeel dat het college op de zitting naar voren heeft gebracht dat ook met de recent aangeleverde stukken, de aanvraag nog niet volledig is en de stukken inconsistente informatie bevatten. Zo is het volgens het college onduidelijk op welke activiteiten de aanvraag precies ziet, omdat hierin afwisselend over (pension)stalling en fokkerij wordt gesproken, en is ook inconsequente informatie gegeven over de hoeveelheid dieren die zij op het perceel willen houden. Gelet hierop is nog onzeker of de gevraagde omgevingsvergunning kan en zal worden verleend, en daarmee samenhangend of alle activiteiten waarop de last ziet, zullen worden gelegaliseerd. Daar komt bij dat een begunstigingstermijn is bedoeld om een overtreder de gelegenheid te geven om aan de overtreding een einde te maken, en niet om de periode tot de eventuele vergunningverlening te overbruggen.
6. Op de zitting is met [verzoekers] evenwel ook gesproken over de door hen gestelde praktische onmogelijkheid om nog binnen de begunstigingstermijn aan de last te voldoen. Met de voorziening die is getroffen in de uitspraak van 21 maart 2025, eindigt de begunstigingstermijn op 18 april 2025, gelijktijdig met de uitspraak van vandaag. [verzoekers] hebben op de zitting toegelicht dat zij in het bijzonder vanwege de paarden die bij hen zijn gestald een langere termijn nodig hebben om alsnog aan de last te voldoen. Om deze reden, en in aanmerking nemend dat niet is gebleken van zwaarwegende belangen die zich tegen een beperkte verlenging van de begunstigingstermijn verzetten, zal de voorzieningenrechter de bij de uitspraak van 21 maart 2025 getroffen voorziening wijzigen, in die zin dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot een maand na de uitspraak van vandaag. Daarmee krijgen [verzoekers] nog een laatste gelegenheid om voor wat betreft de paarden op het perceel, en ook voor het overige, de last uit te voeren zonder dat de dwangsom verbeurt.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
8. De griffier van de Raad van State zal aan [verzoekers] met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door hen betaalde griffierecht voor het oorspronkelijke verzoek terugbetalen.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijzigt de bij de uitspraak van 21 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1323, getroffen voorziening, in die zin dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de aan [verzoeker A] en [verzoeker B] opgelegde last wordt verlengd tot één maand na verzending van deze uitspraak; II. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 289,00 voor de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening terugbetaalt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de griffier aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzieningenrechter
w.g. Buskermolen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2025
896