ECLI:NL:RVS:2025:1703

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
202402521/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake spoedeisende bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

Op 15 december 2023 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit besluit volgde op de constatering dat een platgemaakte doos, die op 24 november 2023 naast de ondergrondse restafvalcontainer was aangetroffen, verkeerd was aangeboden. De kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 199,57, zijn voor rekening van de appellante, die in Den Haag woont. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar op 15 maart 2024 ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellante beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 10 maart 2025 heeft de appellante betwist dat zij verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos. Zij stelde dat haar dochter de doos naast de container heeft gezet, omdat de container vol was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de appellante verantwoordelijk is voor de handeling, omdat zij beschikkingsmacht had over de doos en haar dochter deel uitmaakt van haar huishouden. De Afdeling heeft de criteria voor functioneel daderschap toegepast, zoals geformuleerd door de Hoge Raad, en geconcludeerd dat de appellante als overtreder kan worden aangemerkt.

De Afdeling heeft het beroep van de appellante ongegrond verklaard en bepaald dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 16 april 2025.

Uitspraak

202402521/1/R4.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2023 heeft het college zijn beslissing om op 24 november 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 15 maart 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 maart 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H. Kremer, is verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 24 november 2023 is aangetroffen naast de ondergrondse restafvalcontainer (hierna: de ORAC) ter hoogte van de Tasmanstraat 6 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat niet zij, maar haar dochter de doos naast de ORAC heeft gezet. Zij heeft de doos ’s ochtends meegegeven aan haar dochter. Omdat de ORAC vol was, heeft de dochter de doos ernaast gelegd, aldus [appellante]. [appellante] wist daarom niet dat de doos verkeerd was aangeboden. Zij is daarom geen overtreder, aldus [appellante].
2.1.    Op de zitting is vast komen te staan dat niet in geschil is dat niet [appellante], maar haar dochter de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college is echter van mening dat [appellante] verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden.
2.2.    De Afdeling overweegt dat de overtreder in de eerste plaats degene is die de verboden handeling fysiek verricht. Voor beantwoording van de vraag of een andere natuurlijke persoon als functionele pleger van de overtreding kan worden aangemerkt, is de Afdeling in haar uitspraak van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2071) aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap, zoals die zijn geformuleerd door de strafkamer van de Hoge Raad. Ook in dit geval, waarbij de dochter de doos van [appellante] verkeerd heeft aangeboden, kan zij als overtreder worden aangemerkt. [appellante] had beschikkingsmacht over de doos. Daarnaast maakt haar dochter onderdeel uit van haar huishouden. In dat geval moet er in beginsel van worden uitgegaan dat zij heeft aanvaard dat haar dochter de doos niet volledig juist zou aanbieden.
Verder betekent de omstandigheid dat de container vol zat niet dat de doos in strijd met de daarvoor geldende regels ter inzameling mocht worden aangeboden. Ook als een inzamelvoorziening vol zit, bestaat de verantwoordelijkheid om huisvuil op juiste wijze aan te bieden, bijvoorbeeld op een ander moment of bij een andere inzamelvoorziening.
Gelet op het voorgaande heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Brink, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Brink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
1069