202302365/1/R4.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 maart 2023 in zaak nr. 22/113 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2021 heeft het college handhavend opgetreden tegen verbouwwerkzaamheden aan de panden aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Enschede (hierna: de panden).
Bij besluit van 16 december 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.W.M. Huisman, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Velderman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 15 april 2021 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2. Naar aanleiding van een melding heeft een controle plaatsgevonden bij de panden waarbij twee toezichthouders hebben geconstateerd dat meer dan 10 m3 is gesloopt zonder voorafgaande sloopmelding en dat geen asbestinventarisatierapport aanwezig was. De toezichthouders hebben daarom op 14 april 2021 mondeling een sloopstop opgelegd. Vervolgens is op 15 april 2021 een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 1b, vijfde lid, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 en artikel 120 van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 3, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
In bezwaar heeft [appellant] asbestinventarisatierapporten van de panden overgelegd. In het pand aan de [locatie 2] is asbest aangetroffen, dat — na een sloopmelding — professioneel is verwijderd. In het pand aan de [locatie 1] is geen asbest aangetroffen. Daarnaast heeft [appellant] op 28 juli 2021 een melding gedaan voor het slopen van een keuken en een badkamer in de panden. Deze sloopmelding heeft het college op 25 augustus 2021 geaccepteerd.
Het college heeft hierna bij besluit van 6 september 2021 de sloopstop en de last onder dwangsom opgeheven.
Overtreding?
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden omdat uit artikel 3, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 niet volgt dat een asbestinventarisatierapportage voor sloopwerkzaamheden aan bouwwerken die voor 1 januari 1994 zijn gebouwd altijd verplicht is. [appellant] heeft een visuele inspectie uitgevoerd in de panden waarbij hij geen asbest of asbesthoudend materiaal heeft aangetroffen. Het college heeft met de enkele constatering dat de panden zijn gebouwd voor 1994 niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] redelijkerwijs had moeten weten dat zich in het bouwwerk asbest bevond of een asbesthoudend product was toegepast. Daarnaast heeft [appellant] op de zitting van de Afdeling aangevoerd dat hij ten tijde van het besluit van 15 april 2021 nog geen eigenaar was van de panden.
3.1. Artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 luidt:
1. Degene die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een object geheel of gedeeltelijk afbreekt of uit elkaar neemt, of
b. een object geheel of gedeeltelijk doet afbreken of uit elkaar doet nemen, draagt er zorg voor dat voor het object, dan wel het gedeelte daarvan ten aanzien waarvan de handeling wordt verricht, eerst een asbestinventarisatie wordt verricht en een asbestinventarisatierapport wordt opgesteld indien in het object naar redelijke verwachting asbest of een asbesthoudend product is toegepast.
3.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit de tekst van de artikelen 3 en 4 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 niet expliciet dat bij sloopwerkzaamheden aan bouwwerken die voor 1 januari 1994 zijn gebouwd altijd een asbestinventarisatie noodzakelijk is. Maar zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit de nota van toelichting bij het Asbestverwijderingsbesluit 2005 dat bij bouwwerken van voor 1994 het risico op de aanwezigheid van asbest zo groot is dat degene die sloopwerkzaamheden verricht ervan uit moet gaan dat dit het geval is en altijd een asbestinventarisatierapport moet laten opstellen. Niet in geschil is dat de panden voor 1994 zijn gebouwd, zodat het college zich op het standpunt mocht stellen dat een redelijke verwachting bestaat dat daarin asbest of een asbesthoudend product is toegepast. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waarom die verwachting in dit geval, ondanks de ouderdom toch niet redelijk was. Dit betekent dat [appellant], als opdrachtgever van de werkzaamheden, voor aanvang daarvan een asbestinventarisatie had moeten laten uitvoeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bevoegd is handhavend op te treden vanwege overtreding van de artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Overigens is nadien ook gebleken dat in een van de panden daadwerkelijk asbest was verwerkt. Dat [appellant] ten tijde van de uitvoering van de werkzaamheden geen eigenaar was van de panden laat onverlet dat hij als opdrachtgever in strijd heeft gehandeld met artikel 3, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Het betoog faalt.
4. Verder betoogt [appellant] dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is overtreden. Volgens [appellant] waren de aangetroffen containers en aanhanger voor een deel gevuld met huisraad, bestaande uit bijvoorbeeld banken en koelkasten. Volgens [appellant] zie je dit niet op de foto’s omdat dit onderin de containers ligt. [appellant] geeft toe dat er sloopwerkzaamheden hebben plaatsgevonden, maar dat zijn hooguit twee muurtjes en een gedeelte van het plafond geweest, verdeeld over meerdere woningen. [appellant] heeft daarom de inschatting gemaakt dat de hoeveelheid sloopafval naar redelijke inschatting niet meer dan 10 m3 zou bedragen. Daarnaast stelt hij dat het nu niet meer mogelijk is om aannemelijk te maken dat in de aangetroffen containers voornamelijk huisraad aanwezig was.
4.1. Artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 luidt:
"Het is verboden om zonder of in afwijking van een sloopmelding te slopen indien daarbij asbest wordt verwijderd of de hoeveelheid sloopafval naar redelijke inschatting meer dan 10 m3 zal bedragen."
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is overtreden. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het college zich, door de inhoud van de aanwezige containers op te tellen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat meer dan 10 m3 sloopafval aanwezig was. Op de door de toezichthouder gemaakte foto’s van de aangetroffen containers is nauwelijks afval te zien dat zou kunnen worden geschaard onder huisraad, maar is voornamelijk bouw- en sloopafval te zien. Voor zover [appellant] stelt dat hij niet meer aannemelijk kan maken dat het gaat om huisraad overweegt de Afdeling dat hij geen begin van bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat de container ook huisraad bevatte. Zo heeft hij geen bonnen getoond waarop te zien is op welke wijze het afval is aangeboden bij de afvaldienst.
Het betoog faalt.
Bijzonder geval?
5. Anders dan [appellant] meent, heeft het college geen spoedeisende bestuursdwang toegepast op grond van artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft op grond van artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een sloopstop opgelegd. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1475, onder 14.2 en 14,3. Zijn betoog dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 5:31 van de Awb hoeft dus niet te worden besproken. 6. Verder heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit onevenredig is omdat hij door dit besluit problemen kan ondervinden in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] erkend dat als de beide overtredingen komen vast te staan geen sprake is van onevenredigheid. Omdat uit het voorgaande volgt dat sprake is van twee overtredingen behoeft het betoog geen bespreking.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
700