202200619/1/R3.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Monumenten Restauratie WH B.V., gevestigd in Brasschaat (België) (hierna: MRWH), en Muntendamsche Investerings Maatschappij B.V., gevestigd in Wassenaar (hierna: MIM),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021 in zaken nrs. 21/2017 en 20/3642 in het geding tussen:
MRWH en MIM
en
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.
Procesverloop
Last onder bestuursdwang
Bij besluit van 19 november 2019 heeft het college aan MIM een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege het achterwege laten van groot onderhoud aan het rijksmonument Ivicke, gelegen op het perceel Rust en Vreugdlaan 2 in Wassenaar. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang op de eigenaar zullen worden verhaald.
Bij besluit van 6 april 2020 heeft het college het door MIM daartegen en door MRWH overgenomen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bouwstop
Op 24 september 2020 heeft het college de op 23 september 2020 mondeling aan MRWH gegeven bouwstop op schrift gesteld.
Bij besluit van 26 januari 2021 heeft het college het door MRWH tegen het besluit van 24 september 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Beroep en hoger beroep
Bij uitspraak van 20 december 2021 heeft de rechtbank het beroep van MIM en MRWH tegen het besluit van 6 april 2020 en het beroep van MRWH tegen het besluit van 26 januari 2021 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben MIM en MRWH hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 juni 2022 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor het uitvoeren van herstelmaatregelen aan het rijksmonument Ivicke vastgesteld op € 1.005.482,77 en deze kosten geheel op MRWH en MIM verhaald.
MIM en MRWH hebben gronden ingediend tegen het besluit van 28 juni 2022.
Bij besluit van 22 december 2022 heeft het college de wettelijke rente van 2% over het in het besluit van 28 juni 2022 vastgestelde bedrag vastgesteld op € 3.195,50.
MIM en MRWH hebben gronden ingediend tegen het besluit van 22 december 2022.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
MIM en MRWH hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 februari 2025, waar MRWH en MIM, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. T.N. Sanders, advocaat in Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Norde, advocaat in Leiden, vergezeld van J.F. Klein en M. Koelstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder bestuursdwang is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder bestuursdwang het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd dan wel de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen.
Bij besluit van 19 november 2019 2020 heeft het college een last onder bestuursdwang opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van toepassing blijft.
Inleiding
2. Huize Ivicke is op 21 december 2006 aangewezen als rijksmonument dat bestaat uit het woonhuis 'Ivicke', het speelhuisje 'Stugan', een toegangshek en het park. MIM heeft het rijksmonument in 2000 gekocht. Het is op 7 februari 2020 door MIM overgedragen aan MRWH. Het rijksmonument werd tussen juli 2018 en september 2022 door krakers bewoond.
3. Op 17 augustus 2016 heeft het college een handhavingsverzoek ontvangen en is verzocht om handhavend op te treden tegen de slechte staat van onderhoud. Monumentenwacht Zuid-Holland heeft op 12 oktober 2016 het rijksmonument geïnspecteerd en een inspectierapport uitgebracht. In dat rapport heeft zij een aantal noodmaatregelen opgenomen die genomen moeten worden om verder verval van het rijksmonument te voorkomen. Daarnaast heeft zij een aantal specifieke onderhoudswerkzaamheden genoemd die moeten worden verricht. Bij besluit van 16 februari 2017 heeft het college MIM, onder verwijzing naar dat rapport, onder oplegging van een dwangsom gelast de in het rapport genoemde noodmaatregelen te nemen. MIM heeft aan die last voldaan.
4. Monumentenwacht heeft op 29 juni 2018 het rijksmonument opnieuw geïnspecteerd. In het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport is aangegeven welke maatregelen voor de instandhouding van het monument nodig zijn. Het college heeft vervolgens, onder verwijzing naar dat rapport, op 9 januari 2019 aan MIM kenbaar gemaakt dat het voornemens is handhavend te gaan optreden. Op 3 september 2019 en 22 oktober 2019 heeft Monumentenwacht het rijksmonument opnieuw geïnspecteerd. Het college heeft naar aanleiding van die inspectie op 19 november 2019 de in het procesverloop genoemde last onder bestuursdwang opgelegd. Volgens het college is er sprake van een overtreding van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, gelezen in samenhang met artikel 10.18 van de Erfgoedwet en van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. Deze overtreding kan worden beëindigd door binnen drie maanden de in het besluit genoemde drie noodmaatregelen te nemen en door binnen acht maanden de overige 21 herstelmaatregelen te nemen.
5. Een inspecteur van de gemeente heeft op 23 september 2020 geconstateerd dat MRWH begonnen is met de uitvoering van werkzaamheden op het perceel. Met de werkzaamheden werd volgens het college geen uitvoering gegeven aan de bij het besluit van 19 november 2019 gelaste maatregelen. Er is medegedeeld dat de werkzaamheden per direct moesten worden stil gelegd. Het college heeft op 24 september 2020 de mondeling gegeven bouwstop op schrift gesteld.
6. Het college is in het najaar van 2020 begonnen met het uitvoeren van de last onder bestuursdwang en heeft bij besluit van 28 juni 2022 de kosten van bestuursdwang vastgesteld en op MIM en MRWH. Bij besluit van 22 december 2022 heeft het college de wettelijke rente over dat bedrag vastgesteld.
7. MIM en MRWH zij niet eens met al deze besluiten en zijn daartegen opgekomen.
Last onder bestuursdwang
8. MIM en MRWH betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de instandhoudingsplicht die op grond van artikel 10.18 van de Erfgoedwet is toegevoegd aan artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet in werking is getreden. Zij voeren aan dat die instandhoudingsplicht niet van kracht is geworden en dus niet kon dienen als grondslag voor handhavend optreden.
8.1. Artikel 11 van de Monumentenwet 1988, zoals deze gold tot 30 juni 2016 luidt:
"1. Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
[…]."
Artikel 9.1 van de Erfgoedwet luidt:
"1. Tot het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 16 juni 2014 ingediende voorstel van wet houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) (Kamerstukken 33 962) tot wet is verheven en in werking is getreden:
a. blijven de hoofdstukken II, paragrafen 2 en 3, IV, V, paragrafen 1 en 9, en VI van de Monumentenwet 1988, zoals die luidden voor inwerkingtreding van deze wet, van toepassing;
[…]."
Artikel 10.1 luidt:
"De volgende wetten worden ingetrokken:
a. Monumentenwet 1988;
[…]."
Artikel 10.18 luidt:
"Aan artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 wordt voor de punt aan het slot van de zin een zinsnede toegevoegd, luidende:
, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is."
8.2. De Erfgoedwet is in werking getreden op 1 juli 2016 (Stb 2016, nr. 14). Op dat moment wijzigde artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 en werd de instandhoudingsplicht aan dat artikellid toegevoegd. Op het moment van de inwerkingtreding van de Erfgoedwet werd ook de Monumentenwet 1988 ingetrokken. In de Erfgoedwet is overgangsrecht opgenomen voor artikelen in onder meer hoofdstuk II, paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988. Artikel 11 van de Monumentenwet staat in die paragraaf.
8.3. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Erfgoedwet (Kamerstukken II, 2014-15, 34 109, nr. 3) staat dat een aantal onderdelen van de Monumentenwet 1988 niet zullen overgaan naar de Erfgoedwet, maar zullen worden opgenomen in de Omgevingswet. In de memorie van toelichting staat dat daarom is geregeld dat die onderdelen van de Monumentenwet 1988 van kracht blijven tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In de memorie van toelichting is in dit verband gewezen op artikel 9.1 van de Erfgoedwet.
8.4. Naar het oordeel van de Afdeling betogen MIM en MRWH terecht dat, gelet op de tekst van artikel 9.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Erfgoedwet, tot de conclusie moet worden gekomen dat de instandhoudingsplicht die met artikel 10.18 van de Erfgoedwet aan artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is toegevoegd niet in werking is getreden. In dat verband wijst de Afdeling erop dat in artikel 9.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Erfgoedwet staat dat, voor zover van belang, artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals dit luidde vóór inwerkingtreding van de Erfgoedwet, van kracht blijft. De instandhoudingsplicht stond vóór inwerkingtreding van de Erfgoedwet echter niet in artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Dat het, zoals de rechtbank in navolging van het college heeft overwogen, de bedoeling van de wetgever was om aan artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 een instandhoudingsplicht toe te voegen die zou gelden tot het moment dat de Omgevingswet in werking zou treden, maakt dat niet anders. Nu de wettelijke bepaling duidelijk is geformuleerd, bestaat geen aanleiding om voor de uitleg daarvan aansluiting te zoeken bij hetgeen daarover in de wetsgeschiedenis is vermeld. Het voorgaande betekent dat, aangezien de hiervoor genoemde instandhoudingsplicht niet van kracht is geworden, deze ook niet kon dienen als grondslag voor handhaving.
Het betoog slaagt.
8.5. Het voorgaande laat onverlet dat het college de oplegging van de last onder bestuursdwang ook heeft gebaseerd op overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. De Afdeling zal hierna ingegaan op het betoog van MIM en MRWH over het oordeel van de rechtbank daarover.
9. MIM en MRWH betogen dat de rechtbank niet is ingegaan op het betoog in beroep dat er geen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. Volgens MIM en MRWH heeft de rechtbank het betoog in beroep te beperkt opgevat en ten onrechte alleen heeft beoordeeld of de last te verstrekkend is. Zij voeren aan dat aan de maatstaf voor overtreding van dit artikel niet is voldaan, omdat geen sprake is van de situatie dat het voortbestaan van het monument gevaar loopt. Daarvan is volgens hen alleen sprake als het monument niet langer wind- en waterdicht is. Zij wijzen in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 1 februari 2012 en 20 augustus 2014. De in deze uitspraken aan de orde zijnde gevallen gingen over situaties waarin delen van het pand ingestort (of opengebroken) waren, waardoor de weerselementen vrij spel hadden. Hoewel Huize Ivicke niet in de beste staat van onderhoud verkeerde, kan niet gezegd worden dat het een vergelijkbaar geval betrof. Huize Ivicke is wel voldoende wind- en waterdicht om erin te wonen, zoals blijkt uit het feit dat er krakers wonen, aldus MIM en MRWH. De leiendaken en muren, goten en muurlood hebben volgens hen weliswaar onderhoud nodig, maar ze waren nog wel intact en zijn - met enkele beperkte aanpassingen - wind- en waterdicht. Ook is er geen sprake van ingestorte delen van het gebouw en evenmin bestond er een risico op instorting. Huize Ivicke had ten tijde van belang muren, ramen en een dak, in tegenstelling tot het monument dat aan de orde was in de uitspraak van 1 februari 2012, aldus MIM en MRWH.
9.1. Hoewel MIM en MRWH terecht aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo, leidt dat, gelet op wat hierna wordt overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
9.2. In haar uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3059, heeft de Afdeling overwogen dat met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo niet is beoogd om het beschermingsniveau van op grond van de Monumentenwet 1988 beschermde monumenten te wijzigen en dat aanleiding bestaat de onder de Monumentenwet 1988 tot stand gekomen jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2414) voort te zetten. Dat houdt in dat wanneer door het nalaten het voortbestaan van een monument in gevaar komt, wordt gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. 9.3. De Afdeling heeft in de uitspraken van 1 februari 2012 en 20 augustus 2014 verwezen naar de memorie van antwoord bij de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 1987/88, 19 881, nr. 6, blz. 33) waarin staat dat van geval tot geval moet worden bezien of ten gevolge van een bepaalde handelwijze een monument in gevaar wordt gebracht als hiervoor bedoeld. Blijkens de memorie van antwoord kan het langdurig openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren, waardoor hemelwater ongehinderd naar binnen gaat, strafbare verwaarlozing van het monument opleveren. Verder is daar vermeld dat hetzelfde geldt voor het niet goed laten functioneren van goten en afvoeren.
9.4. In de memorie van antwoord worden twee voorbeelden genoemd waarbij sprake is van het in gevaar brengen van een monument. De memorie van antwoord sluit niet uit dat ook in andere gevallen sprake kan zijn van de situatie dat het voortbestaan van een monument in gevaar komt. De omstandigheid dat, zoals MIM en MRWH aanvoeren, niet kan worden gezegd dat de weerselementen in Huize Ivicke vrij spel hadden en het monument nog wel bewoonbaar was en Huize Ivicke zich dus niet in dezelfde slechte staat bevond als de rijksmonumenten die aan de orde waren in de uitspraken van 1 februari 2012 en 20 augustus 2014, maakt, daargelaten wat daarvan zij, daarom niet dat geen sprake kan zijn van het in gevaar brengen van het monument, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo.
9.5. De Afdeling zal hierna beoordelen of het college zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voortbestaan van het monument in gevaar werd gebracht en dat daardoor artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo werd overtreden.
9.6. In het besluit van 19 november 2019 staat dat uit diverse inspecties, laatstelijk in oktober 2019, blijkt dat het rijksmonument in dermate slechte staat van onderhoud verkeert dat de instandhouding van het rijksmonument in gevaar is. In reactie op de zienswijze van MIM heeft het college verwezen naar de inspectie van Monumentenwacht in juni 2018 en naar de vooraankondiging van 9 januari 2019, waarin wordt verwezen naar het rapport van Monumentenwacht van 2 januari 2019, opgemaakt naar aanleiding van de inspectie in juni 2018. In het besluit staat dat het college zich gesterkt voelt in de noodzaak om op te treden, gelet op de latere, nog actuelere rapportage van Monumentenwacht van september/oktober edel2019. In het besluit staat dat uit dat rapport blijkt dat het verval van het monument nog steeds voortduurt en nog omkeerbaar is als de voorgeschreven maatregelen op adequate wijze worden uitgevoerd. Volgens het college handelt MIM in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo door het achterwege laten van groot onderhoud waardoor het monument verder verpaupert.
9.7. In de rapporten van Monumentenwacht van januari 2019 en september/oktober 2019 is onder meer de schade aan de verschillende onderdelen van het monument beschreven.
In het rapport van januari 2019 staat met betrekking tot het landhuis dat door de uitgezakte bitumen dakbedekking een naad open is komen te staan, waar hemelwater in de ondergelegen constructie loopt en aan de binnenkant van de hoge kap een grote actieve zwamaantasting is ontstaan. De gebreken aan de zinkbekleding in de goten veroorzaken volgens het rapport aanzienlijke vochtschade waardoor er houtrot-en zwamaantastingen ontstaan aan de gootconstructies en ondergelegen houten delen zoals kozijnen en houten vloerconstructies en gepleisterde gevels. De houten gootconstructie van de rechter zijgevel is door de lekkages van de zinkbekleding zodanig door houtrot en zwam aangetast dat deze op ieder moment naar beneden kan vallen. Door de slechte kwaliteit van de koperen leihaken zakken leien uit en ontstaan lekkages waardoor het ondergelegen constructiehout wordt aangetast. Uiteindelijk zullen ook de omliggende leien uitvallen met steeds groter wordende lekkages en schade aan het ondergelegen constructiehout tot gevolg. De bouwzeilen waarmee de dakkapellen zijn afgedekt, verweren en scheuren. Het vocht dat hierdoor naar binnenkomt raakt opgesloten, waardoor de houtrot- en zwamaantastingen zich versneld gaan uitbreiden. Aan de algengroei op het vochtige pleisterwerk onder twee dakkapellen is volgens het rapport te zien dat het aanbrengen van de bouwzeilen het proces van de lekkages geen halt heeft toegeroepen: er vinden nog steeds ernstige lekkages plaats. De houtrot- en zwamaantastingen aan de houten onderdelen van de kap woekeren voort en breiden zich door aanvoer van vocht uit via lekkages. Verder is vermeld dat de kapotte afvoerpijp aan de linker zijgevel schade veroorzaakt aan het ondergelegen pleister- en metselwerk. Het pleisterwerk wordt hierdoor poreus en komt los van de gevel. Het achtergelegen metselwerk raakt, zo staat in het rapport, door het vocht beschadigd waardoor de specie tussen bakstenen poreus wordt en bakstenen los komen te liggen. Ook staat er dat los muurlood bij de balkons aan de voor- en achtergevel en het terras aan de achtergevel lekkages veroorzaakt. Onder andere de zwamaantasting aan het plafond in de hal op de begane grond is hier het gevolg van. Over de kozijnen, ramen en deuren van het landhuis staat er dat als gevolg van het achterstallige schilderwerk, de kapotte beglazing en de verdwenen stopverf veel van de houten delen zijn verweerd, waarbij ervan uit moet worden gegaan dat ongeveer 10% van het houtwerk van alle vensters in een dergelijk mate is verweerd/beschadigd en door vocht is aangetast dat goed schilderwerk hierop niet meer mogelijk. Langdurige lekkages veroorzaken volgens het rapport eveneens schade aan ondergelegen gevels en het pleisterwerk. Door langdurige verzadiging met vocht wordt de metselmortel poreus en komen de bakstenen los te liggen. Er ontstaat roestvorming aan verankeringen in het metselwerk en wapeningsijzer in de gepleisterde ornamenten. Ook het monumentale pleisterwerk van de buitengevels heeft te lijden van de lekkages. Bij het linker fronton op de voorgevel is een stuk metselwerk naar beneden gevallen. Over de terrassen, trappen en balustrades is in het rapport vermeld dat er veel scheuren zijn waardoor vocht in de ondergelegen constructies komt, waardoor vocht- en vorstschade is ontstaan. De wortels van het gras drukken de tegels los, waardoor steeds grotere vocht- en vorstschade ontstaat. De expansiedruk van het roestende wapeningsijzer zorgt voor schade aan de balustrades. Het vocht dat via de scheuren naar binnendringt zorgt voor steeds verdergaande schade aan de balustrades. Over het interieur staat in het rapport dat lekkages vanuit het gehele dak, alle goten en het balkon aan de voorgevel houtrot- en ernstige zwamaantastingen en vochtschade aan vloeren en de nog aanwezige op riet gepleisterde plafonds en baksteen wanden veroorzaken. Ook is het binnenpleisterwerk van de wanden bij lekkages beschadigd en met algen begroeid. Het metselwerk onder één van de dakkapellen is door langdurige vochtinwerking ter hoogte van de eerste verdieping poreus geworden en de balklaag van de zoldervloer is daar door de lekkages in ernstige mate door houtrot en zwam aangetast. Met betrekking tot het speelhuisje staat er dat achterstallig onderhoud al veel ernstige schade veroorzaakt aan de houtconstructies. De bouwzeilen waarmee het geheel is afgedekt beginnen te verweren en te scheuren. Het vocht dat hierdoor naar binnenkomt, raakt opgesloten waardoor de houtrot- en zwamaantastingen zich versneld uitbreiden. Met betrekking tot het toegangshek staat in het rapport dat het achterstallig onderhoud aan het siersmeedijzeren hekwerk roestvorming veroorzaakt en zorgt voor veel schade aan het hekwerk. Zichtbaar is dat er geregeld onderdelen van het smeedijzer wegvallen en vervolgens verdwijnen en/of in zo'n mate zijn aangetast dat deze niet meer hergebruikt kunnen worden.
In het rapport van september/oktober 2019 staat dat de onderhoudswerkzaamheden die zijn opgenomen in de vooraankondiging van januari 2019 niet hebben plaatsgevonden. Er is geconstateerd dat het verval van de gehele historische buitenplaats 'Ivicke' doorgaat. Grootste punten van zorg hierbij zijn volgens het rapport dat de bouwzeilen waarmee de dakkapellen van het landhuis zijn afgedekt inmiddels zo sterk zijn verweerd en gescheurd dat deze geen functie meer hebben. Lekkages ter plekke van de dakkapellen zijn daarom weer alom aanwezig. Ook de onderhoudstoestand van de goot aan de rechter zijgevel is zeer slecht. Herhaald wordt dat de goot ieder moment spontaan naar beneden kan komen. Hierdoor dreigt historisch materiaal verloren te gaan met gevolgschade als resultaat. Er zijn na de inspectie van september 2019 door de huidige bewoners noodreparaties verricht aan de zinkbekleding van de goot, maar de lekkages en het doorrotten van de houten onderdelen worden, zo staat in het rapport, hier niet afdoende door gestopt. Indien de goot spontaan naar beneden valt is er in eerste instantie groot gevaar voor zich daar onder bevindende personen. Ook zal dan het hemelwater langs de gevel gaan stromen met zeer grote gevolgen voor de instandhouding van het monument. Er ontstaat dan ernstige vochtschade aan het gevelpleisterwerk, het ijzerwerk en de zwamaantastingen aan de ondergelegen balklagen en vensters zullen zich versneld gaan uitbreiden. Over het speelhuisje is opnieuw vermeld dat bouwzeil gaten begint te vertonen, waardoor vocht onder het bouwzeil dringt en vervolgens opgesloten raakt en houtrot- en zwamaantastingen zich versneld uitbreiden.
9.8. Uit de beide rapporten blijkt onder meer dat door achterstallig onderhoud sprake was van lekkages, wat onder meer heeft geleid tot houtrot- en zwamaantastingen die in het hele woonhuis en het speelhuisje voorkwamen, en tot het verloren gaan van delen van het toegangshek. De Afdeling ziet, gelet op deze bevindingen van Monumentenwacht, die MIM en MRWH op zichzelf niet bestrijden, geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het voortbestaan van het monument in gevaar wordt gebracht. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo.
Het betoog slaagt niet.
10. MIM en MRWH betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last onder bestuursdwang rechtsonzeker is.
Zij voeren ten eerste aan dat de rechtbank bij haar oordeel dat de herstelmaatrelen niet rechtsonzeker zijn ten onrechte verwijst naar het rapport van Monumentenwacht van 2 januari 2019. Volgens MIM en MRWH wordt in het besluit voor de herstelmaatregelen niet verwezen naar dat rapport en is het rapport ook niet als bijlage bij het besluit gevoegd. Het besluit bevat geen koppeling tussen de herstelmaatregelen en het rapport van 2 januari 2019. Met betrekking tot verschillende herstelmaatregelen wijzen zij erop dat deze rechtsonzeker zijn, omdat ze niet specificeren op welke plek in het pand maatregelen moeten worden getroffen. Met betrekking tot maatregel 11 wijzen MIM en MRWH erop dat er zowel herstellen als vervangen staat, terwijl dat niet hetzelfde is.
MIM en MRWH voeren ook aan dat het college een bouwstop heeft opgelegd, terwijl voor hen niet duidelijk is waarom. Dat betekent volgens MIM en MRWH dat er blijkbaar discussie kan bestaan over hoe de maatregelen moeten worden uitgelegd.
Zij voeren verder aan dat de door hen overgelegde offerte een indicatie oplevert dat de herstelmaatregelen voor meerdere interpretaties vatbaar zijn. Zij wijzen erop dat de door hen ingeschakelde deskundige dacht de gelaste maatregelen te kunnen laten uitvoeren voor een bedrag van € 56.740,82, dat veel lager is dan het bedrag van ongeveer € 1.000.000,00 waarop het college dacht te zullen uitkomen. Dit prijsverschil duidt volgens MIM en MRWH op een (sterk) afwijkende lezing van waartoe de lastgeving exact verplicht.
10.1. Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen. Een last moet zodanig duidelijk en concreet geformuleerd zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen. Daarbij dient het gehele besluit waarbij de last is opgelegd in ogenschouw te worden genomen (zie onder meer de uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2896, onder 2.3). 10.2. Het college heeft MIM gelast de geconstateerde overtreding te beëindigen. Daarbij is aangegeven dat MIM dit kan doen door de herstelmaatregelen te treffen die zijn omschreven in het rapport van Monumentenwacht van september/oktober 2019. Vervolgens volgt er een opsomming van 24 herstelmaatregelen. De Afdeling stelt met MIM en MRWH vast dat in dat rapport van september/oktober 2019 geen precieze herstelmaatregelen zijn beschreven. Die maatregelen staan wel in het rapport van 2 januari 2019. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht dat rapport betrokken bij haar beoordeling van de vraag of de gelaste herstelmaatregelen rechtszeker zijn. De Afdeling wijst er in dit verband op dat in het besluit staat dat in de vooraankondiging van 9 januari 2019 voor de door MIM te treffen noodzakelijke maatregelen is verwezen naar het rapport van 2 januari 2019. Ook staat er dat MIM sinds de vooraankondiging weet wat aan het monument moet gebeuren. De Afdeling wijst er voorts op dat in het rapport van september/oktober 2019 ook uitdrukkelijk naar het rapport van 2 januari 2019 en de daarin beschreven herstelmaatregelen wordt verwezen. Er staat dat het doel van de inspectie is te controleren of de in het eerder opgestelde rapport genoemde werkzaamheden zijn uitgevoerd. Monumentenwacht heeft geconcludeerd dat dat niet het geval is en heeft geadviseerd zo snel als mogelijk een aanvang te maken met die werkzaamheden. De Afdeling volgt daarom MIM en MRWH niet in hun betoog dat het besluit geen koppeling maakt tussen de herstelmaatregelen en het rapport van 2 januari 2019.
10.3. Op de zitting zijn alle gelaste herstelmaatregelen met MIM en MRWH besproken. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit het rapport van 2 januari 2019 duidelijk blijkt welke maatregelen kunnen worden getroffen, met welk materiaal en op welke plek. Hierbij is voorts van belang dat in het rapport van Monumentenwacht van januari 2019 is verwezen naar de verschillende uitvoeringsrichtlijnen van de Stichting Erkende Restauratiekwaliteit Monumentenzorg. Over de bij maatregel 11 gegeven keuzemogelijkheid, overweegt de Afdeling als volgt. In het rapport van januari 2019 staat dat al het muurlood van de balkons aan de voor- en achtergevel en het terras aan de achtergevel hersteld/vervangen en deugdelijk bevestigd moet worden zodat er weer voldoende waterdichte aansluitingen ontstaan. Aan MIM is in de last de keuze geboden om die waterdichte aansluiting te realiseren door het muurlood te herstellen of te vervangen. Op de zitting heeft het college toegelicht dat, gelet op de staat van het muurlood, het muurlood op sommige plekken vervangen zal moeten worden en op sommige plekken volstaan kan worden met herstellen. Naar het oordeel van de Afdeling maakt deze keuzemogelijkheid de maatregel niet rechtsonzeker.
De Afdeling overweegt verder dat het lagere bedrag in de offerte van Nivo Bouw niet betekent dat de in het besluit genoemde herstelmaatregelen op verschillende manieren kunnen worden gelezen en daarom rechtsonzeker zijn. De Afdeling wijst er in dit verband op dat de offerte van Nivo Bouw is gebaseerd op een omschrijving van uit te voeren werkzaamheden die de architect van MRWH, Vis Architecten heeft gegeven, waarbij in die omschrijving staat dat niet alle in het besluit vermelde herstelmaatregelen hoeven te worden uitgevoerd. De Afdeling begrijpt hieruit dat niet alle in het besluit genoemde herstelmaatregelen in de offerte zijn opgenomen.
De Afdeling overweegt tot slot dat de omstandigheid dat het college op 23 september 2020 de uitvoering van de werkzaamheden heeft stilgelegd evenmin betekent dat alleen al daarom de herstelmaatregelen rechtsonzeker moeten worden geacht.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de opgelegde herstelmaatregelen niet rechtsonzeker zijn.
Het betoog slaagt niet.
11. MIM en MRWH betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de last niet verder strekt dan noodzakelijk voor de instandhouding van het rijksmonument. Zij voeren aan dat de last niet verder mag strekken dan tot herstel van de overtreding. In dit geval is dat, gelet op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo, het wind- en waterdicht houden van monument. Volgens hen strekken de gelaste herstelmaatregelen echter tot meer dan alleen wind- en waterdicht maken. Zij wijzen in dat verband naar de eerder genoemde uitspraken van de Afdeling van 1 februari 2012 en 20 augustus 2014.
11.1. Zoals MIM en MRWH op de zitting bij de bespreking van de gelaste maatregelen hebben erkend, komt hun betoog bij alle gelaste herstelmaatrelen erop neer dat deze verder strekken dat het wind- en waterdicht maken van het monument. Zoals hiervoor onder 9.4 is overwogen, kan echter ook sprake zijn van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo in andere gevallen dan in het geval dat een monument niet langer wind- of waterdicht is, op de manier als door MIM en MRWH bedoeld. Dit betekent dat de last in zoverre dus ook verder kan strekken dan alleen het wind- en waterdicht maken van het monument als door hen bedoeld. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog slaagt niet.
12. MIM en MRWH betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last onder bestuursdwang onevenredig is. Zij voeren aan dat MRWH Huize Ivicke wil herontwikkelen. Door nu te handhaven op aspecten die verder gaan dan het wind- en waterdicht maken van het monument, raakt het college hen onevenredig in hun belangen. Een groot deel van de werkzaamheden die nu zijn gelast zouden dubbel of onnodig werk opleveren bij de integrale restauratie. Ter onderbouwing van hun betoog wijzen MIM en MRWH op de brief van Vis Architecten van 16 juli 2020.
12.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de uit het rapport van Monumentenwacht van september/oktober 2019 blijkende urgentie van de uit te voeren herstelmaatregelen, met de uitvoering ervan niet kon worden gewacht totdat MIM en MRWH eventueel concrete plannen zouden hebben aangeleverd voor een door hen beoogde ontwikkeling. De monumentale waarde van het rijksmonument zou volgens het college naar alle waarschijnlijkheid anders verloren zijn gegaan. Daarbij heeft het college nog aangegeven dat de herstelmaatregelen de uitvoering van de door Vis Architecten genoemde werkzaamheden niet in de weg hoeven te staan.
12.2. De Afdeling overweegt ten eerste dat hiervoor is overwogen dat de door het college gelaste herstelmaatregelen niet verder strekken dan nodig is om de overtreding te beëindigen. De Afdeling ziet voorts met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de oplegging van de last onevenredig is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de urgentie van de werkzaamheden, met de uitvoering van de herstelwerkzaamheden niet kon worden gewacht op de door MRWH en MIM gewenste herontwikkeling, aangezien daarover op korte termijn geen duidelijkheid te verwachten was.
Het betoog slaagt niet.
Bouwstop
13. Bij brief van 17 september 2019 heeft MRWH het college laten weten dat op 23 september 2019 zal worden begonnen met de uitvoering van de herstelwerkzaamheden die in het besluit van 19 november 2019 onder 4 tot en met 19 zijn vermeld. Bij de brief is een brief van Vis Architecten met een omschrijving van de werkzaamheden gevoegd en een op die brief gebaseerde offerte van Nivo Bouw.
Het college heeft vervolgens advies heeft ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: de RCE) en bij brief van 22 september 2020 onder meer aan MRWH laten weten dat de geplande werkzaamheden niet zien op het adequaat uitvoeren van de last onder bestuursdwang.
Op 23 september 2020 heeft de gemeentelijke bouwinspecteur geconstateerd dat MRWH met het uitvoeren van werkzaamheden was begonnen. Hij heeft mondeling meegedeeld dat de werkzaamheden moesten worden gestaakt. Op 24 september 2020 heeft het college de mondelinge bouwstop op schrift gesteld.
14. MRWH betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een bouwstop niet mondeling kan worden opgelegd. Zij wijst erop dat het college gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van artikel 5.17 van de Wabo. Dat artikel vereist het nemen van een besluit dat, gelet op artikel 1:3 van de Awb, een schriftelijke beslissing moet zijn. Een mondeling besluit bestaat niet, aldus MRWH. Zij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3550, waarin is overwogen dat een last onder bestuursdwang alleen bij besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden opgelegd. Er kan volgens MRWH geen sprake zijn van de toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, van de Awb, aangezien het stilleggen van de werkzaamheden niet kan worden aangemerkt als het feitelijk handelen van een bestuursorgaan om de last ten uitvoer te brengen. 14.1. Artikel 5.17 van de Wabo luidt:
"Een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen."
14.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college in dit geval spoedeisende bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, van de Awb heeft kunnen toepassen. Volgens de rechtbank moet het stopleggen van de werkzaamheden worden gezien als het toepassen van bestuursdwang en moet het besluit van 24 september 2020 worden gezien als het besluit waarmee de feitelijk toegepaste bestuursdwang van 23 september 2020 van een juridische basis is voorzien.
14.3. Een bestuursorgaan kan op grond van artikel 5.17 van de Wabo de bouwwerkzaamheden stilleggen. Het opleggen van zo'n bouwstop is, zoals tussen partijen niet in geschil is, een bijzondere vorm van bestuursdwang. Het feitelijke stilleggen van de werkzaamheden zal doorgaans mondeling gebeuren, zodat er, zoals MRWH terecht aanvoert, op dat moment nog geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Om te kunnen spreken van een besluit in de zin van de Awb moet er immers een schriftelijke beslissing zijn. Dit betekent dat de opschriftstelling later alsnog moet plaatsvinden. In dit geval heeft het college dat met het besluit van 24 september 2020 gedaan. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college aldus toepassing heeft gegeven aan artikel 5:17 van de Awb. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Dat wat MRWH aanvoert over artikel 5:31, tweede lid, van de Awb, behoeft daarom geen bespreking.
14.4. Het voorgaande betekent dat MRWH er wel terecht op heeft gewezen dat de mondeling opgelegde bouwstop op 23 september 2020 geen besluit is, maar er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de opschriftstelling op 24 september 2020 dat wel is. De rechtbank is terecht, zij het op onjuiste gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen. De Afdeling zal hierna aan de hand van de overige hogerberoepsgronden de rechtmatigheid van dat besluit beoordelen.
15. MRWH betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar beroepsgrond dat het college ten onrechte is overgegaan tot preventieve handhaving in de vorm van een bouwstop. Zij voert aan dat geen sprake was van een overtreding die klaarblijkelijk dreigde, als bedoeld in artikel 5:7 van de Awb. Het college heeft het handhavend optreden volgens MRWH slechts gebaseerd op aannames van de RCE naar aanleiding van de offerte van Nivo Bouw.
15.1. Hoewel MRWH terecht aanvoert dat de rechtbank niet is ingegaan op dit betoog, overweegt de Afdeling dat dit, gelet op wat hierna wordt overwogen, niet leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
15.2. Artikel 5:7 van de Awb luidt:
"Een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt."
15.3. Zoals hiervoor onder 13 staat, heeft MWRH bij brief van 17 september 2020 aan het college laten weten dat zij op 23 september 2020 zou beginnen met het uitvoeren van werkzaamheden op het perceel. Voor de uit te voeren werkzaamheden is verwezen naar de bij de brief gevoegde bijlagen. Toen MRWH met de uitvoering van die werkzaamheden was begonnen, zijn die werkzaamheden stilgelegd. Volgens het college zien de geplande werkzaamheden niet op het uitvoeren van de bij besluit van 19 november 2019 gelaste werkzaamheden en betreffen ze voorts ook vergunningplichtige activiteiten.
Naar het oordeel van de Afdeling ziet de opgelegde bouwstop op alle werkzaamheden die in de brief van 17 september 2020 zijn genoemd. Het is daarbij niet relevant of met al die werkzaamheden op 23 september 2020 feitelijk al was begonnen. Alle werkzaamheden vormden tezamen immers het project dat MRWH aan het uitvoeren was, welk project volgens het college een bouwstop rechtvaardigde. Met de uitvoering van dat project was op 23 september 2020 al begonnen. Artikel 5:7 van de Awb dat de bevoegdheid geeft om een herstelsanctie op te leggen als het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigt, is in deze situatie niet van toepassing en is door het college daarom ook ten onrechte in de motivering van het besluit genoemd. Het betoog van MRWH dat geen sprake was van een overtreding die klaarblijkelijk dreigde, behoeft geen bespreking.
Het betoog slaagt niet.
16. MRWH betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de bouwstop niet heeft kunnen opleggen. Zij voert ten eerste aan dat het college niet heeft beoordeeld of de maatregelen die MRWH liet uitvoeren, kunnen worden aangemerkt als maatregelen die strekken tot uitvoering van de last. Zij voert verder aan dat de werkzaamheden overeenkomstig de opgelegde last onder bestuursdwang werden uitgevoerd. Zij wijst er ten eerste op dat de herstelmaatregelen in het besluit van 19 november 2019 nauwelijks zijn geduid. Als het college niet specificeert welke materialen gebruikt moeten worden en welke werkwijze gevolgd moet worden, dan staat het haar vrij om de materialen en werkwijze zelf te kiezen. Het stilleggen van de werkzaamheden omdat de materialen het college niet welgevallig zouden zijn, is dan ook niet rechtmatig. Zij wijst er ook op dat zij met de door haar voorgestelde maatregelen wel degelijk voldeed aan de gelaste herstelmaatregelen. Het college is geen deskundige, maar Vis Architecten, die zij heeft ingeschakeld is dat wel. Vis Architecten heeft als ter zake deskundige de maatregelen gekozen. Het college kan niet volstaan met (feitelijk) een blote ontkenning daarvan in het bestreden besluit. Zij wijst er op dat de kritiek die de RCE heeft geuit niet kan worden gevolgd en dat er sprake was van deugdelijke maatregelen die de overtreding zouden opheffen.
16.1. De Afdeling volgt MRWH niet in haar stelling dat de herstelmaatregelen in het besluit van 19 november 2019 nauwelijks zijn geduid. Zoals hiervoor onder 10.2 is overwogen, blijkt uit het rapport van 2 januari 2019 duidelijk welke maatregelen kunnen worden getroffen, met welk materiaal en op welke plek. Het is dus niet zo dat, zoals MRWH aanvoert, het college op het moment dat MRWH de herstelmaatregelen wilde uitvoeren, iets anders van MRWH verlangde dan wat het in het besluit van 19 november 2019 gelast heeft. Dit laat onverlet dat, zoals MRWH aanvoert en zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het college MIM en diens rechtsopvolger MRWH de keuze heeft gelaten ten aanzien van de middelen die zij wenst toe te passen om de overtreding te beëindigen. Of met de werkzaamheden uitvoering aan de last werd gegeven, zoals MRWH betoogt, wordt hierna ingegaan.
De Afdeling volgt ook niet de stelling van MRWH dat het college niet heeft beoordeeld of de maatregelen die MRWH wilde nemen, aangemerkt kunnen worden als maatregelen die strekken ter uitvoering van de last. Het college heeft immers, aan de hand van de door MRWH bij brief van 17 september 2020 overgelegde stukken, beoordeeld of met de daarin genoemde werkzaamheden aan de last werd voldaan. De Afdeling zal hierna beoordelen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dat niet het geval is.
16.2. Een bouwstop kan worden opgelegd indien MRWH zonder de benodigde omgevingsvergunning bouwwerkzaamheden uitvoert of werkzaamheden uitvoert die zien op het slopen, verstoren, in enig opzicht wijzigen, of het herstellen van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Dit zou anders zijn, indien MRWH met die werkzaamheden uitvoering zou geven aan de last. Een gegeven last impliceert immers de vereiste toestemming om aan de last te voldoen. De Afdeling wijst er daarbij op dat die impliciete toestemming in een situatie als hier aan de orde niet is gegeven voor het nemen van maatregelen die het voortbestaan van het monument in gevaar brengen.
16.3. Het college heeft zich in het besluit van 24 september 2020 op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden die MRWH wilde laten uitvoeren niet zien op het adequaat uitvoeren van de gelaste herstelmaatregelen. Volgens het college gaat het om niet adequate maatregelen met een zeer beperkte houdbaarheidsduur die de monumentale waarde van het rijksmonument verder in gevaar kunnen brengen en als zodanig niet bijdragen aan het behoud van het rijksmonument. Het college heeft in dit verband gewezen op het advies van de RCE, waarin onder meer staat dat met het aanbrengen van plakroeden het rijksmonument wordt ontsierd. De plakroeden kunnen volgens het college namelijk alleen worden aangebracht indien de bestaande kleine ruiten worden vervangen door één grote ruit.
In het besluit op bezwaar heeft het college aangegeven dat de door MRWH voorgestelde werkwijze met het opleggen van de last niet impliciet is vergund, aangezien de gelaste maatregel uitgaat van het herstel van de raamroeden. Herstel veronderstelt volgens het college dat de raamroeden in de oorspronkelijke toestand moeten worden teruggebracht. Dit gebeurt niet indien gebruik wordt gemaakt van plakroeden, omdat daarmee geen sprake meer is van spijlen waarmee een raam daadwerkelijk in een aantal afzonderlijke ruiten wordt verdeeld. In de voorgenomen werkwijze van MRWH wordt één raam geplaatst die door middel van plakroeden ogenschijnlijk in een aantal ruiten wordt verdeeld. De werkwijze levert volgens het college een wijziging van de historische constructie en visuele aantasting van het monument op. Dit betekent volgens het college dat MRWH een vergunning nodig heeft voor deze methode.
16.4. Zoals hiervoor onder 2 staat, is het woonhuis Ivicke onderdeel van het rijksmonument. In de zogeheten redengevende omschrijving die deel uitmaakt van het aanwijzingsbesluit staat dat het woonhuis met bijbehorend interieur van algemeen belang is vanwege de cultuur- en architectuurhistorische waarde en dat het landhuis vrij gaaf is in hoofdvorm, materiaalgebruik en detaillering, in het bijzonder wat betreft het exterieur en, wat betreft het interieur, vooral de bel-etage. In de omschrijving wordt onder meer aandacht besteed aan de ramen en deuren aan de buitenzijde van het pand. Er staat dat deze een roedeverdeling hebben.
16.5. In het rapport van Monumentenwacht van 2 januari 2019 staat dat nog veel van de oorspronkelijke vensters aanwezig zijn en dat een verlies van deze onderdelen een verlies van monumentale waarde betekent. De kozijnen, ramen en deuren hebben volgens het rapport zwaar te lijden onder het zeer sterk achterstallig schilderwerk, kapotte beglazing en lekkages vanaf het dak en de goten. Verwering, houtrot en (zwaar) beschadigde kozijnen, ramen en deuren zijn algemeen aanwezig. Er staat dat als gevolg van het achterstallige schilderwerk, de kapotte beglazing en de verdwenen stopverf veel van de houten delen verweerd zijn. Er dient van uitgegaan te worden dat ongeveer 10% van het houtwerk van alle vensters in een dergelijk mate is verweerd/beschadigd en door vocht is aangetast dat goed schilderwerk hierop niet meer mogelijk is. Eerst zal het aangetaste houtwerk plaatselijk hersteld moeten worden, zo staat in het rapport.
Het college heeft MIM onder meer gelast alle raamroeden en al het raamhout van de dakkapellen te herstellen en het kapotte en ontbrekende glas in de buitenkozijnen te vervangen en de raamroeden te herstellen.
16.6. Uit de bij de brief van MRWH 17 september 2020 gevoegde offerte van Nivo Bouw blijkt dat alle kapotte ruiten van de buitenkozijnen zouden worden vervangen door enkelglas en zouden worden voorzien van plakroeden. Uit het voorgaande blijkt dat het gebruik van plakroeden betekent dat de bestaande roedeverdeling zou worden verwijderd en één ruit zou worden teruggeplaatst die door het gebruik van plakroeden alleen visueel in kleine ruitjes zou zijn verdeeld.
Uit de hiervoor genoemde redengevende omschrijving blijkt dat de aanwezige roedeverdeling van de kozijnen bijdraagt aan de monumentale waarde van het monument, terwijl met de door MRWH voorgenomen werkwijze die roedeverdeling zou worden verwijderd. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de door MRWH voorgenomen werkzaamheden de monumentale waarde van het monument in gevaar wordt gebracht en niet bijdraagt aan het behoud van het monument. Met de opgelegde last is geen impliciete toestemming voor het uitvoeren van deze maatregel gegeven. Dat betekent dat MRWH werkzaamheden uitvoerde zonder de benodigde vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. Het college kon alleen al hierom op grond van artikel 5.17 van de Wabo de werkzaamheden stilleggen. Hetgeen is aangevoerd over de andere werkzaamheden die MRWH zou gaan uitvoeren, behoeft geen bespreking.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over het hoger beroep
17. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Dat betekent dat het college de last onder bestuursdwang en de bouwstop mocht opleggen.
Bijkomende beschikkingen
18. Het college heeft bij besluit van 28 juni 2022 de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld en deze kosten op MIM en MRWH verhaald. Het college heeft daarnaast bij besluit van 22 december 2022 de wettelijke rente vastgesteld en deze rente op MIM en MRWH verhaald. MIM en MRWH zijn niet eens met deze besluiten. Ingevolge artikel 5:31c van de Awb heeft hun hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op deze bijkomende beschikkingen
Kostenverhaalbeschikking
19. Het college heeft in zijn besluit van 28 juni 2022 de kosten van de uitvoering van de last onder bestuursdwang, die volgens hem op MIM en MRWH kunnen worden verhaald, vastgesteld op € 1.005.482,77.
20. In artikel 5:25, eerste lid, van de Awb staat dat de toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder. In het derde lid staat welke kosten tot de verhaalbare kosten behoren. Het gaat om de kosten verbonden aan de uitoefening van bestuursdwang en aan de voorbereiding daarvan voor zover deze kosten zijn gemaakt na het tijdstip waarop de begunstigingstermijn is verstreken, in dit geval op 19 juli 2020. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mogen alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten worden verhaald.
21. MIM en MRWH betogen dat het college in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Awb de kosten verhaalt op MIM, omdat zij geen overtreder is. Zij voeren aan dat MIM Huize Ivicke op 7 februari 2020 heeft overgedragen aan MRWH en sindsdien geen eigenaar meer is. Zij wijzen er in dit verband op dat het besluit op bezwaar van 6 april 2020, waarbij het besluit van 19 november 2019 is gehandhaafd, ook terecht alleen is gericht aan MRWH, als rechtsopvolger van MIM.
21.1. Niet in geschil is dat MIM ten tijde van het besluit van 19 november 2019 eigenaar was van het rijksmonument. Evenmin is in geschil dat het eigendom in februari 2020 aan MRWH is overgedragen. Bij brief van 25 maart 2020 heeft de toenmalige gemachtigde van MRWH aan het college laten weten dat MRWH als rechtsopvolger van MIM de bezwaarprocedure wenst voort te zetten.
21.2. Artikel 5.18 van de Wabo luidt:
"Bij een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen bepalen dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger. In dat geval kan het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen naar het oordeel van dat bestuursorgaan verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd en kunnen de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij die rechtsopvolger of verdere rechtsopvolger worden ingevorderd."
21.3. Ingevolge artikel 5.18 van de Wabo kan het college de kosten van de tenuitvoerlegging bij de rechtsopvolger of verdere rechtsopvolgers verhalen. In dat artikel is niet bepaald dat het niet meer mogelijk zou zijn de kosten te verhalen op de oorspronkelijke overtreder. Artikel 5.18 bepaalt dat het handhavingsbesluit mede geldt ten aanzien van de rechtsopvolger. Dat betekent dat het handhavingsbesluit ten aanzien van de oorspronkelijke overtreder zijn gelding behoudt. Dat betekent naar het oordeel van de Afdeling ook dat het bestuursorgaan de kosten van de tenuitvoerlegging kan verhalen op zowel de overtreder als zijn rechtsopvolger. Dat is ook het geval als de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang plaatsvindt na de rechtsopvolging, aangezien het voor het verhalen van de kosten niet relevant is of hij het in zijn macht heeft de overtreding te (doen) beëindigen. Dat betekent dat ook de mogelijkheid tot het verhalen van de kosten op MIM in stand blijft.
21.4. In het besluit van 19 november 2019 staat onder verwijzing naar artikel 5.18 van de Wabo dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolgers. Bij besluit van 28 juni 2022 heeft het college besloten de kosten van de toepassing van bestuursdwang te verhalen op MIM en MRWH. Gelet op wat hiervoor onder 21.3 is overwogen, heeft het college dat mogen doen.
Het betoog slaagt niet.
22. MIM en MRWH betogen dat het college ten onrechte de restauratiesubsidie die het verleend heeft gekregen van het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland niet in mindering heeft gebracht op de kosten die het op hen verhaalt. Zij voeren in dit verband aan dat, als MRWH zelf de werkzaamheden zou hebben verricht, zij de restauratiesubsidie voor hetzelfde bedrag zou hebben kunnen aanvragen en ook zou hebben gekregen. Het college heeft feitelijk de subsidie gekregen die MRWH zou hebben gekregen en is door het college op deze manier ernstig benadeeld.
22.1. Artikel 3 van de Algemene subsidieverordening Zuid-Holland 2013 luidt:
"1. Gedeputeerde Staten kunnen boekjaar- en projectsubsidies verstrekken.
[…].
5. Voor activiteiten die passen binnen de programma’s van de desbetreffende begroting kunnen Gedeputeerde Staten naast de subsidies als bedoeld in het eerste lid subsidies verstrekken:
a. in incidentele gevallen als bedoeld in artikel 4:23, derde lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht tot een maximum van € 50.000,00; incidentele subsidies van meer dan € 50.000,00 kunnen Gedeputeerde Staten uitsluitend verstrekken indien Provinciale Staten in een afzonderlijk besluit gelden voor de desbetreffende specifieke activiteit beschikbaar hebben gesteld of hebben ingestemd met het daartoe strekkende ontwerpsubsidiebesluit;
[…]."
Artikel 2 van de Subsidieregeling restauratie rijksmonumenten Zuid-Holland 2013 luidt:
"1. Subsidie kan worden verstrekt voor de restauratie van een rijksmonument of een zelfstandig onderdeel hiervan.
2. Subsidie, als bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt in de vorm van een projectsubsidie.
3. De activiteit, als bedoeld in het eerste lid, leidt tot de restauratie van een rijksmonument of een zelfstandig onderdeel hiervan."
Artikel 3 luidt:
"Subsidie, als bedoeld in artikel 2, wordt uitsluitend verstrekt aan de eigenaar van een rijksmonument of een zelfstandig onderdeel hiervan."
22.2. Bij besluit van 5 maart 2021 heeft het college van gedeputeerde staten aan de gemeente Wassenaar op grond van artikel 3, vijfde lid, onder a, van de Algemene subsidieverordening, een zogeheten begroting-projectsubsidie van € 497.700,00 verleend voor de restauratie van Huize Ivicke. Deze subsidieverlening is aldus geen restauratiesubsidie die op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene subsidieverordening, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 3 van de Subsidieregeling aan een eigenaar van een rijksmonument kan worden verleend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de gemeente door het aanvragen en verkrijgen van de subsidie MRWH niet benadeeld. MRWH had immers als eigenaar van een rijksmonument subsidie kunnen aanvragen als zij de werkzaamheden zelf had willen uitvoeren. Niet is gebleken dat die subsidie aan MRWH is onthouden; MRWH heeft die subsidie niet aangevraagd. Van strijd met artikel 1 van de Grondwet, het gelijkheidsbeginsel en het verbod op vooringenomenheid, zoals MIM en MRWH aanvoeren, is geen sprake.
22.3. Voor zover MIM en MRWH aanvoeren dat het college de kosten op MIM en MRWH verhaalt en tegelijkertijd ook subsidie van het college van gedeputeerde staten heeft gekregen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het besluit van 5 maart 2021 blijkt dat de subsidie is verleend als een zogeheten tekortsubsidie. Pas als de subsidiabele kosten hoger zijn dan de eigen bijdrage van de gemeente van € 500.000,00 wordt het meerdere van de subsidiabele kosten door het college van gedeputeerde staten gesubsidieerd tot het maximale bedrag van € 497.700,00. Het bedrag is niet als voorschot verstrekt. In het besluit staat dat als (een deel van) de kosten voor de uit te voeren werkzaamheden op de eigenaar zijn verhaald, verwacht wordt dat een evenredig deel van de kosten aan het college van gedeputeerde staten wordt uitgekeerd. Op de zitting heeft het college aangegeven dat MRWH de kosten voor de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang heeft betaald en de gemeente de verkregen subsidie aan het college van gedeputeerde staten heeft terugbetaald.
Uit het voorgaande volgt dat, anders dan MIM en MRWH lijken te betogen, de gemeente dus niet zowel van het college van gedeputeerde staten subsidie heeft gekregen ter leniging van de aan de ten uitvoer gelegde bestuursdwang verbonden kosten als deze kosten op hen verhaald. Ook om die reden was er dus voor het college geen verplichting om de subsidie in mindering te brengen op de te verhalen kosten.
22.4. Voor zover MIM en MRWH op de zitting hebben aangegeven dat dit mogelijk anders is voor het btw-bedrag dat op hen is verhaald, en zij, om dat te kunnen beoordelen, de beschikking zouden moeten hebben over het door het college niet overgelegde vaststellingsbesluit van het college van gedeputeerde staten, overweegt de Afdeling dat de kosten die op MIM en MRWH zijn verhaald (behoudens die van het elektriciteitsverbruik) exclusief btw zijn. Wat ook zij van hun betoog, is er dus ook in zoverre geen sprake van de situatie dat het college kosten op MIM en MRWH heeft verhaald die het ook op andere wijze vergoed heeft gekregen. De Afdeling ziet daarom ook geen aanleiding het op de zitting gedane verzoek van MIM en MRWH om alsnog de beschikking te krijgen over het vaststellingsbesluit en de gelegenheid te krijgen daarop te reageren, toe te wijzen.
Het betoog slaagt niet.
23. MIM en MRWH betogen dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat er een partij blauwsteen tegels met een waarde van € 180.000,00 exclusief btw van het terrein is ontvreemd. Het college is, door de ten tijde van de uitvoering van de bestuursdwang aanwezige tegels te verplaatsen naar een plek waar het vrij eenvoudig was voor derden om de tegels te ontvreemden, verantwoordelijk en aansprakelijk. In de kostenverhaalbeschikking moet rekening worden gehouden met de schade die is aangebracht bij de uitvoering van de bestuursdwang. Volgens MIM en MRWH moet zo nodig het kostenverhaal met het schadebedrag worden verminderd. Zij wijzen daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1618. 23.1. De tenuitvoerlegging van bestuursdwang betreft het daadwerkelijk toepassen van bestuursdwang, dat wil zeggen: het daadwerkelijk door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Dit feitelijk handelen volgt rechtstreeks uit het besluit waarbij de last onder bestuursdwang is opgelegd en kan niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De burgerlijke rechter is bevoegd om te oordelen over feitelijk handelen.
23.2. In de MIM en MRWH genoemde uitspraak van 21 juli 2021 was sprake van de vernietiging van een woonschip. De vernietiging van dat woonschip was onderdeel van de toepassing van de bestuursdwang. Omdat het bestuursorgaan in die zaak de kosten van deze vernietiging, hoewel het bij de vernietiging zelf om feitelijk handelen gaat, ook bij de betrokkene in rekening had gebracht, kon deze betrokkene in dat verband omstandigheden aanvoeren die volgens haar moesten leiden tot het geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal.
In dit geval was het verplaatsen van de tegels weliswaar nodig om de bouwplaats te kunnen inrichten, maar het verplaatsen van die tegels was geen onderdeel van de toepassing van bestuursdwang. Er zijn voor het verplaatsen van de tegels ook geen kosten in rekening gebracht. Dat betekent dat, om de gestelde schade vergoed te krijgen, MIM en MRWH zich zullen moeten richten tot de burgerlijke rechter.
Het betoog slaagt niet.
24. MIM en MRWH betogen dat het besluit met betrekking tot de te verhalen kosten onvoldoende is gemotiveerd. De Afdeling zal hierna ingaan op wat zij hierover hebben aangevoerd.
- ambtelijke uren
24.1. MIM en MRWH voeren aan dat de gemaakte kosten voor de ambtelijke uren onvoldoende zijn onderbouwd. Het is volgens hen niet duidelijk welke werkzaamheden wanneer zijn verricht, door welke medewerker van de gemeente, hoeveel uur daarmee was gemoeid, en op grond waarvan het uurtarief van die ambtenaar is bepaald. Zij wijzen er op dat het genoemde uurtarief niet inzichtelijk is gemaakt en niet duidelijk is of de werkzaamheden zijn verricht vóór of na afloop van de begunstigingtermijn. Zij wijzen er verder op dat de inzet van de erfgoeddeskundige, de bouwbegeleider en de administratief medewerker niet redelijk is en de kosten daarom niet (volledig) kunnen worden verhaald. Het college heeft een extern bureau ingeschakeld, zodat het niet nodig was om medewerkers van de gemeente voor dezelfde werkzaamheden in te zetten. Er zijn dus dubbele kosten zijn gemaakt. Zij wijzen er ook op dat de werkzaamheden van de juridisch medewerker ook zullen hebben bestaan uit het voeren van juridische procedures en die kosten zijn niet verhaalbaar.
24.1.1. Het college heeft een bedrag van € 43.689,00 op MIM en MRWH verhaald voor de uren die vijf medewerkers van de gemeente aan de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang hebben besteed. In het besluit is een tabel opgenomen, waarin is opgenomen de functie van de vijf medewerkers, het totaal aantal uren dat zij in 2020 en 2021 aan de werkzaamheden hebben besteed en de totale kosten die daarmee zijn gemoeid. Onder de tabel is per medewerker het uurtarief in 2020 en 2021 en een beschrijving van de werkzaamheden opgenomen.
In zijn schriftelijke uiteenzetting is het college nader ingegaan op de werkzaamheden, de tijd die de medewerkers aan de zaak hebben besteed en het gehanteerde uurtarief. Het heeft voorts een overzicht van het tijdregistratiesysteem van de gemeente overgelegd.
24.1.2. Anders dan MIM en MRWH aanvoeren, heeft het college voldoende duidelijk gemaakt welke werkzaamheden de vijf medewerkers die in het besluit zijn genoemd, hebben verricht en wanneer zij die hebben verricht. In het besluit zijn de functies van de medewerkers genoemd en is een beschrijving van de werkzaamheden opgenomen. In zijn schriftelijke uiteenzetting is het college onder verwijzing naar de beschrijving in het besluit nader ingegaan op de werkzaamheden die de erfgoeddeskundige, de administratief medewerker en de bouwbegeleider hebben verricht. De Afdeling ziet geen aanleiding het college niet te volgen in zijn nadere toelichting dat, hoewel de uitvoering van de bestuursdwang deels was uitbesteed aan een restauratiearchitect van een extern bureau, het noodzakelijk was dat ook de genoemde medewerkers van de gemeente bij de werkzaamheden waren betrokken. De Afdeling ziet voorts, gelet op het door het college overgelegde overzicht van het tijdregistratiesysteem, geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er kosten voor ambtelijke uren zijn verhaald voor werkzaamheden die zijn verricht vóór afloop van de begunstigingstermijn.
24.1.3. Wat betreft het uurtarief van de bouwbegeleider overweegt de Afdeling als volgt. In het besluit is het uurtarief van de bouwbegeleider voor de jaren 2020 en 2021 vermeld, het aantal uren dat hij aan de zaak heeft gewerkt en de totale kosten die de gemeente in 2020 en 2021 daarvoor heeft gemaakt. Bij de schriftelijke uiteenzetting zijn de facturen van de bouwbegeleider gevoegd. Het daaruit volgende totaalbedrag van € 11.444,00 komt overeen met het bedrag dat in het besluit is genoemd en dat het college op MIM en MRWH heeft verhaald. Dat het college de kosten voor de bouwbegeleider onvoldoende heeft onderbouwd, volgt de Afdeling dus niet.
24.1.4. MIM en MRWH voeren wel terecht aan dat het college de wijze waarop het uurtarief van de erfgoeddeskundige, de administratief medewerker, de juridisch medewerker en de aanbestedingsdeskundige is berekend niet inzichtelijk heeft gemaakt. De Afdeling overweegt in dit verband als volgt. Ter nadere toelichting op het in het besluit genoemde uurtarief van de vier genoemde medewerkers heeft het college in zijn schriftelijke uiteenzetting aangegeven dat deze uurtarieven zijn berekend op basis van het gemiddelde uurtarief (gebaseerd op salarissen en overhead) van de afdeling waar de betreffende medewerker werkzaam was. Voor de afdeling Omgevingsbeheer, waar de administratief medewerker werkzaam is, wordt een hogere overhead gerekend, nu hieronder ook de buitendienst valt met alle externe gebouwen. Dit verklaart volgens het college dat het gehanteerde uurtarief van de administratief medewerker hoger is dan het uurtarief van de juridisch medewerker. Daargelaten dat, zoals MIM en MRWH aanvoeren, het college voor deze berekening geen onderbouwing heeft gegeven, overweegt de Afdeling dat met deze wijze van berekenen de kans bestaat dat daardoor het uurloon wordt overschat. Zoals hiervoor onder 20 staat, mogen echter alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten worden verhaald. Dat het college de tijd die aan de werkzaamheden is besteed, heeft gematigd, doet hieraan niet af. Uit de schriftelijke uiteenzetting en het verhandelde ter zitting blijkt dat in het overzicht van het tijdregistratiesysteem alle uren die de desbetreffende medewerker aan het dossier Ivicke heeft besteed, zijn opgenomen, dus ook de uren die geen betrekking hadden op de uitvoering van de bestuursdwang, maar bijvoorbeeld op het voeren van juridische procedures. Om die reden heeft het college het aantal uren gematigd. Het college heeft echter aangegeven dat de matiging is gebaseerd op een inschatting van de tijd die de desbetreffende medewerker heeft besteed aan de uitvoering van de bestuursdwang. Een concrete onderbouwing heeft het college echter niet kunnen geven.
Het besluit mist daarom, voor zover het de kosten van de erfgoeddeskundige, de administratief medewerker, de juridisch medewerker en de aanbestedingsdeskundige betreft, een deugdelijke motivering.
Het betoog slaagt in zoverre.
- kosten vóór afloop van de begunstigingstermijn
24.2. MIM en MRWH voeren ook aan dat er mogelijk kosten worden verhaald die zijn gemaakt vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn. Kosten die worden gemaakt vóór afloop van de begunstigingstermijn zijn volgens MIM en MRWH echter nooit verhaalbaar. Zij wijzen er op dat er stukken bij het besluit zijn gevoegd die dateren vóór 19 juli 2020, zoals bijvoorbeeld de rapporten van Monumentenwacht en enkele brieven van medewerkers van de gemeente uit april 2020. Zij wijzen er ook op dat in het besluit weliswaar is vermeld dat een bedrag van € 10.000,00 aan kosten voor de architect voor fase 1 tot en met 3 niet wordt verhaald, omdat die kosten zijn gemaakt voor afloop van de begunstigingstermijn, maar dat onduidelijk is waarop dat bedrag is gebaseerd, aangezien het bedrag in de offerte voor die fasen veel hoger is, namelijk € 32.286,00. Er is dus ten onrechte slechts een arbitrair bedrag van € 10.000,00 in mindering gebracht.
24.2.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uitsluitend de kosten zijn verhaald voor werkzaamheden die zijn uitgevoerd na afloop van de begunstigingstermijn. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
Bij het besluit zijn weliswaar de rapporten van Monumentenwacht van 2 januari 2019 en september/oktober 2019 gevoegd, maar, zoals ook het college in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft toegelicht, blijkt uit het besluit en de daaraan ten grondslag gelegde facturen niet dat het college de kosten voor het opstellen van deze rapporten op MIM en MRWH heeft verhaald. Voor zover er vanuit de gemeente in april 2020 brieven naar verschillende architectenbureaus zijn gestuurd, wijst de Afdeling erop dat uit het hiervoor onder 24.1.1 genoemde overzicht blijkt dat geen kosten voor ambtelijke werkzaamheden die zijn verricht vóór afloop van de begunstigingstermijn in rekening zijn gebracht.
Over de kosten van architectenbureau Veldman Rietbroek Architecten overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat in de bij het besluit gevoegde offerte van Veldman Rietbroek Architecten van 8 mei 2020 onderscheid is gemaakt in vier fasen. Voor elke fase is een bedrag geoffreerd. Voor de eerste drie fasen gezamenlijk is dat € 32.286,00. Uiteindelijk heeft, anders dan aanvankelijk verwacht, een deel van de werkzaamheden van fasen 1 tot en met 3 plaatsgevonden ná afloop van de begunstigingstermijn en zijn de kosten voor die werkzaamheden op MIM en MRWH verhaald. De kosten voor de werkzaamheden uit fasen 1 tot en met 3 die vóór afloop van de begunstigingstermijn hebben plaatsgevonden, zijn volgens het college niet op hen verhaald. Het college heeft bij zijn schriftelijke uiteenzetting de factuur van Veldman Rietbroek Architecten met een bedrag van € 10.000,00 voor die werkzaamheden overgelegd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college met deze toelichting toereikend gemotiveerd dat er geen kosten in rekening zijn gebracht voor werkzaamheden die zijn verricht vóór afloop van de begunstigingstermijn.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
- Stagnatiekosten
24.3. MIM en MRWH voeren aan dat het college ten onrechte stagnatiekosten in rekening heeft gebracht. Zij wijzen erop dat de werkzaamheden op het perceel een tijd stil hebben gelegen, omdat het college er halverwege de uitvoering achter kwam dat in strijd met de Wet natuurbescherming een vleermuizenbroedplaats was verstoord. De stagnatiekosten van de aannemer Den Hoed Aannemers B.V. zijn weliswaar niet in rekening gebracht, maar de stagnatiekosten van de architect wel. Dat had volgens MIM en MRWH niet gemogen. Zij wijzen daarbij op een factuur van de architect van 22 april 2021. Ook de kosten die zijn gemaakt in verband met de aanwezigheid van vleermuizen (€ 21.957,00) en de daarmee gepaard gaande bouwtijdverlenging (€ 20.590,00) zijn volgens MIM en MRWH daarom ten onrechte op hen verhaald.
24.3.1. Het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat de door MIM en MRWH bedoelde stagnatiekosten voor de architect niet op hen zijn verhaald. Het college wijst er in dit verband op dat de door MIM en MRWH genoemde factuur van 22 april 2021 ook niet bij het besluit is gevoegd. Het college heeft verder toegelicht dat het genoemde bedrag van € 21.957,00 wel wordt genoemd in de verantwoording van de architect van 20 december 20201, die bij het besluit is gevoegd, maar dat die kosten niet bij MIM en MRWH in rekening zijn gebracht. Er zitten volgens hem ook geen facturen bij het besluit die betrekking hebben op deze kosten. Het college heeft tot slot toegelicht dat de door MIM en MRWH genoemde bouwtijdverlening geen verband hield met de aanwezigheid van vleermuizen op het perceel. Onder verwijzing naar eerder genoemde verantwoording van de architect wijst het college erop dat deze verlenging het gevolg was van onder meer extra werkzaamheden en de extreme winterperiode in februari 2021.
De Afdeling ziet gegeven deze toelichting geen aanleiding voor het oordeel dat het college stagnatiekosten op MIM en MRWH heeft verhaald, die het niet had mogen verhalen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
- Kosten Akerboombouw B.V.
24.4. MIM en MRWH voeren aan dat sprake is van kosten die twee keer in rekening worden gebracht. Zij wijzen erop dat Den Hoed Aannemers B.V. de opdracht verstrekt heeft gekregen op basis van een bestek van Veldman en Rietbroek Architecten, waarin ook werkzaamheden zijn genoemd die Akerboombouw B.V. heeft verricht. De kosten die Akerboombouw B.V. heeft gemaakt zijn volgens MIM en MRWH dus dubbelop en mogen niet op hen worden verhaald.
24.4.1. Het college heeft een bedrag van € 6.606,80 voor de door Akerboombouw B.V. gemaakte kosten op MIM en MRWH verhaald. In het besluit staat dat aan Akerboombouw B.V. de opdracht is gegeven om een gootconstructie te verwijderen vanwege valgevaar, stempels te plaatsen onder het balkon aan de voorzijde van het pand vanwege de instabiliteit van de zandstenen kolom en een noodtrap te plaatsen aan de voorzijde vanwege een instabiel gewelf onder de trap. Deze werkzaamheden waren volgens het college vanwege gevaarzetting noodzakelijk en dienden zo snel mogelijk te worden uitgevoerd waarbij niet gewacht kon worden op afronding van de aanbestedingsprocedure. Daarnaast heeft Akerboombouw B.V. werkzaamheden uitgevoerd in het kader van het inrichten van de bouwplaats. Het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat Akerboombouw B.V. enkele spoedeisende werkzaamheden heeft verricht. Voor deze werkzaamheden moest ook een tijdelijke bouwplaats worden ingericht. Deze kosten zijn gemaakt voordat Den Hoed Aannemers B.V. in beeld kwam en een vervolg gaf aan de uitvoering van de werkzaamheden, waarvoor ook een bouwplaats moest worden ingericht. Van dubbele kosten die in rekening zijn gebracht, is volgens het college geen sprake.
De Afdeling ziet, gelet op deze toelichting, geen aanleiding voor het oordeel dat het college de door Akerboombouw B.V. gemaakte kosten niet op MIM en MRWH heeft mogen verhalen. Dat Den Hoed Aannemers B.V. op basis van een bestek werkzaamheden heeft uitgevoerd, terwijl in dat bestek ook werkzaamheden zijn opgenomen die Akerboombouw B.V. uiteindelijk heeft uitgevoerd, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende voor een ander oordeel. Het is niet aannemelijk gemaakt dat Den Hoed Aannemers B.V. kosten in rekening heeft gebracht voor werkzaamheden die Akerboombouw B.V. heeft verricht en ook in rekening heeft gebracht.
In zoverre slaagt het betoog niet.
- Asbest
24.5. MIM en MRWH voeren verder aan dat er onnodige kosten voor een asbestinventarisatie zijn gemaakt. Zij wijzen erop dat deze kosten voor de inventarisatie niet noodzakelijk waren en dat het niet nodig was dat een architect bij de inventarisatie aanwezig moest zijn. Het college heeft volgens hen onvoldoende gemotiveerd dat deze kosten op MIM en MRWH kunnen worden verhaald.
24.5.1. Het college heeft een bedrag van € 675,00 voor het uitvoeren van een asbestinventarisatieonderzoek en € 440,00 voor de werkzaamheden van de architect op MIM en MRWH verhaald. In het besluit staat dat een onderzoek is uitgevoerd naar de aanwezigheid van asbest. Dit onderzoek was, zo staat in het besluit, wettelijk gezien noodzakelijk. Het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting aangegeven dat, gelet op het feit dat het pand is gebouwd voor 1 januari 1994, een asbestinventarisatieonderzoek verplicht was, en dat gelet op de monumentale waarde van het rijksmonument het onderzoek is begeleid door een architect. De gemaakte kosten kunnen op MIM en MRWH worden verhaald, aldus het college.
24.5.2. MIM en MRWH hebben in hun brief van 17 januari 2025 aangegeven dat zij niet langer bestrijden dat er een noodzaak bestond voor de asbestinventarisatie. De Afdeling gaat daarom op dit aspect niet in. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college, gelet op het feit dat sprake is van een rijksmonument, het onderzoek niet heeft mogen laten begeleiden door een architect. Dit betekent dat het college de genoemde kosten op MIM en MRWH heeft mogen verhalen.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
- Eindrapport Monumentenwacht
24.6. MIM en MRWH voeren aan dat de kosten voor het eindrapport van Monumentenwacht niet op hen kunnen worden verhaald. Deze kosten hebben volgens hen niets van doen met de uitvoering van de bestuursdwang. De overtreding was ook al voor het opmaken van het rapport opgeheven, zodat er geen titel meer bestond voor het opmaken van het rapport.
24.6.1. Het college heeft een bedrag van € 2.492,50 voor het verrichten van een eindinspectie door Monumentenwacht op MIM en MRWH verhaald. In het besluit staat dat Monumentenwacht een eindinspectie heeft uitgevoerd naar aanleiding van de afgeronde herstelmaatregelen. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college aangegeven dat het in het kader van de uitvoering van de bestuursdwang relevant was om te weten of volledig is voldaan aan de last en of er nog nadere werkzaamheden nodig zijn. Volgens het college kon daarom eerst op basis van dit rapport worden vastgesteld of volledig aan de last is voldaan en een einde is gekomen aan de uitvoering van de bestuursdwang.
24.6.2. Monumentenwacht heeft in de aan het besluit van 19 november 2019 ten grondslag gelegde rapporten beschreven wat de onderhoudstoestand van het rijksmonument was, welke schade er was en welke maatregelen moesten worden genomen om het pand in stand te kunnen houden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college Monumentenwacht niet heeft mogen vragen het pand na afloop van de werkzaamheden te inspecteren om te bezien of aan de last was voldaan. Het college mocht daarom ook die kosten op MIM en MRWH verhalen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
- Elektriciteitsverbruik
24.7. MIM en MRWH voeren tot slot aan dat het college ten onrechte alle kosten van het elektriciteitsverbruik op hen hebben verhaald. Zij wijzen erop dat tijdens de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang in het pand werd gewoond. Hoewel het niet onredelijk is dat de kosten voor de verbruikte elektriciteit worden verhaald, moet wel onderscheid worden gemaakt tussen het elektriciteitsverbruik ten behoeve van de uitvoering van de bestuursdwang enerzijds en het verbruik van de bewoners anderzijds. Het college kan die kosten voor het verbruik blijkbaar niet splitsen. De gemaakte kosten mogen daarom niet verhaald worden, aldus MIM en MRWH.
24.7.1. Het college heeft een bedrag van € 3.593,82 voor het elektriciteitsverbruik op MIM en MRWH verhaald. In het besluit staat dat dit de vergoeding is die aan de bewoners van Huize Ivicke is betaald voor het verbruik van water en elektriciteit ten behoeve van het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college onder verwijzing naar de bij het besluit gevoegde stukken, toegelicht dat een tussenmeter is geplaatst, zodat het elektriciteits- en waterverbruik voor het uitvoeren van de werkzaamheden afzonderlijk van het verbruik van de bewoners kon worden gemeten. Volgens het college worden alleen de kosten die gepaard zijn gegaan met het uitvoeren van de bestuursdwang verhaald.
24.7.2. De Afdeling ziet gelet op de door het college gegeven toelichting en de overgelegde stukken geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte meer kosten voor het elektriciteitsverbruik op MIM en MRWH heeft verhaald dan de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang.
Het betoog slaagt in zoverre ook niet.
25. MIM en MRWH betogen dat het onevenredig is om alle kosten te verhalen. Zij voeren in dit verband aan dat de eigenaar zelf al was begonnen aan de uitvoering van de last, maar daarin via een onrechtmatige bouwstop door het college werd belet. De eigenaar had volgens MIM en MRWH voor een veel beperkter bedrag aan de last kunnen voldoen.
25.1. Dit betoog slaagt niet. De Afdeling wijst in dit verband op overweging 16.6 waar zij heeft overwogen dat het college bij besluit van 24 september 2020 de werkzaamheden die MRWH op het perceel liet uitvoeren, heeft mogen stilleggen.
Rentebeschikking
26. Het college heeft vastgesteld dat de kosten voor de uitvoering van de bestuursdwang uiterlijk op 29 augustus 2022 hadden moeten zijn betaald. De kosten zijn betaald op 26 oktober 2022. Omdat de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden, is er volgens het college wettelijke rente van 2% verschuldigd. Het college heeft op grond van artikel 4:98, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 4:99 van de Awb de verschuldigde wettelijke rente van 2% over de in de kostenverhaalsbeschikking van 28 juni 2022 vastgestelde kosten van bestuursdwang van € 1.005.482,77 vastgesteld op een bedrag van € 3.195,50.
27. Artikel 4:87, eerste lid, van de Awb luidt:
"De betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt."
Artikel 4:97 luidt:
"De schuldenaar is in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald."
Artikel 4:98, eerste lid, van de Awb luidt:
"Het verzuim heeft de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de artikelen 119, eerste en tweede lid, en 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek."
Artikel 4:99 luidt
"Het bestuursorgaan stelt het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente bij beschikking vast."
28. MIM en MRWH betogen dat het college van het vorderen van de wettelijke rente had moeten afzien. Zij voeren aan dat het vorderen van deze rente geen plicht is, maar een bevoegdheid. Het gaat hier volgens hen om een omvangrijke vordering waarbij de onderbouwing de nodige leemtes bevat. Zij wijzen in dit verband op wat zij tegen kostenverhaalbeschikking hebben aangevoerd. Het is volgens hen daarom niet redelijk de wettelijke rente op te eisen.
28.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:99 van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 47) staat dat de schuldenaar verplicht is wettelijke rente te vergoeden over de tijd die hij met het betalen van een geldsom in verzuim is. Maar het bestuursorgaan is niet verplicht de aan hem te betalen rente in rekening te brengen. Onder omstandigheden kan het wenselijk zijn geheel of gedeeltelijk af te zien van het in rekening brengen van de verschuldigde rente.
28.2. Niet in geschil is dat de kosten voor het uitvoeren van de bestuursdwang niet zijn betaald binnen zes weken nadat het besluit van 28 juni 2022 bekend is gemaakt. De kosten zijn betaald op 26 oktober 2022. Dat betekent dat MIM en MRWH wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd zijn. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval in zijn geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van het in rekening brengen van de verschuldigde rente. De enkele omstandigheid dat volgens MIM en MRWH het besluit van 28 juni 2022 niet voldoende onderbouwd is en niet in stand kan blijven, is daarvoor onvoldoende. Een vernietiging van dat besluit zal automatisch een vernietiging van de rentebeschikking met zich brengen.
Het betoog slaagt niet.
29. MIM en MRWH betogen dat het college zelf schuld draagt voor een belangrijk deel van de opgelopen vertraging in de betaling van de kosten. Zij wijzen erop dat zij op 30 september 2022 het college hebben bericht de vordering te zullen voldoen, met daarbij het verzoek aan het college om te bevestigen dat het bedrag correct was en dat de beslagen opgeheven zullen worden. Pas op 10 oktober 2022 heeft het college het bedrag van de vordering doorgegeven. Na meerdere rappels en fouten aan de zijde van het college is pas op 24 oktober 2022 de definitieve rekening gepresenteerd, waarna de rekening op dezelfde dag is betaald. Onder deze omstandigheden is het niet redelijk van het college om wettelijke rente vast te stellen over de periode 30 september tot en met 24 oktober 2022.
29.1. MRWH heeft op 30 september 2022 bij e-mailbericht aan het college meegedeeld dat zij, weliswaar onder protest, het bedrag van € 1.005.482,77 wilde voldoen. In dat e-mailbericht staat dat zij, voordat zij daartoe zou overgaan, de zekerheid wil hebben dat de gemeente na betaling van het bedrag de beslagen ten laste van MIM en MRWH zou opheffen en bevestigd wil zien dat de civiele procedure door de gemeente zou worden ingetrokken onder vergoeding van de proceskosten van MIM. Het college heeft na dit e-mailbericht van MIM en MRWH weliswaar niet heel voortvarend gehandeld, maar de Afdeling ziet daarin geen aanleiding voor het oordeel dat over de periode waarin de betaling is vertraagd geen wettelijke rente mocht worden vastgesteld. De vertraging in de betaling was het gevolg van de voorwaarden die MIM en MRWH aan de gemeente stelden en het overleg tussen partijen daarover, maar had niet te maken met een eventuele onduidelijkheid over de omvang van de kosten die zij moesten betalen voor de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang. Dat bedrag stond in het besluit van 28 juni 2022 en dat bedrag was ook in het e-mailbericht van 30 september 2022 vermeld. MIM en MRWH hadden dat bedrag dus direct op 30 september 2022 kunnen betalen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over de beroepen van rechtswege
30. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 28 juni 2022 is gegrond. Dat besluit is, gelet op wat is overwogen hiervoor onder 24.1.4, genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het besluit moet daarom worden vernietigd, voor zover het college daarin de kosten voor de ambtelijke uren van de vier genoemde medewerkers met een bedrag van € 32.245,39 op MIM en MRWH heeft verhaald. Dit betekent dat daarom ook het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 22 december 2022 gegrond is. Dat besluit komt ook voor vernietiging in aanmerking.
Als het college opnieuw besluit de gemaakte kosten voor de ambtelijke uren vast te stellen en te verhalen op MIM en MRWH moet het daarbij in acht nemen wat de Afdeling daarover onder 24.1.4 heeft overwogen. De Afdeling overweegt daarbij dat MIM en MRWH door het opkomen tegen het besluit van 28 juni 2022 niet in een ongunstiger positie mogen komen te verkeren en het college daarom in een nieuw te nemen besluit de kosten voor de ambtelijke uren van de vier genoemde medewerkers niet hoger mag vaststellen dan € 32.245,39.
Overschrijding redelijke termijn
31. MIM en MRWH hebben een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij wijzen erop dat het bezwaarschrift op 10 december 2019 is ingediend. De redelijke termijn van vier jaar voor de totale procedure is volgens hen met meer dan twee jaar overschreden.
31.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalve jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. 31.2. Het college heeft het bezwaarschrift van MIM tegen het besluit van 19 november 2019 op 10 december 2019 ontvangen. Op 25 maart 2020 MRWH heeft het college laten weten de procedure van MIM over te nemen. Op 6 april 2020 heeft het college op het bezwaar beslist.
De rechtbank heeft het beroepschrift tegen het besluit op bezwaar van 6 april 2020 op 18 mei 2020 ontvangen. Zij heeft bij uitspraak van 20 december 2021 op onder meer dit beroep beslist.
De Afdeling heeft het hogerberoepschrift tegen deze uitspraak op 31 januari 2022 ontvangen. In de uitspraak van vandaag heeft de Afdeling op dit hoger beroep beslist.
31.3. De redelijke behandelingsduur van het beroep is, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift van MIM met ongeveer een maand overschreden en van het hoger beroep met ongeveer één jaar en twee maanden.
Uit het voorgaande volgt dat de overschrijding van de redelijke behandelingsduur, na afronding, voor 14/15 deel moet worden toegerekend aan de Afdeling en voor 1/15 deel aan de rechtbank.
31.4. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan MIM en MRWH elk van hen toe te kennen schadevergoeding € 1.500,00. Omdat MIM en MRWH gezamenlijk hebben geprocedeerd, ziet de Afdeling aanleiding dit bedrag te matigen in de zin dat zij ieder de helft van dat bedrag (dus € 750,00) krijgen toegekend.
Omdat de overschrijding aan de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden. De minister van Justitie en Veiligheid moet daarvan 1/15 deel voldoen, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet daarvan 14/15 deel voldoen.
Proceskosten
32. Het college moet de proceskosten van MIM en MRWH voor het beroep van rechtswege tegen de besluiten van 28 juni 2022 en 22 december 2022 vergoeden.
33. De minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden ieder veroordeeld tot vergoeding van de helft van de proceskosten die MIM en MRWH voor het verzoek om schadevergoeding hebben gemaakt. Deze kosten bestaan uit het indienen van het verzoekschrift. De Afdeling zal bij de berekening de wegingsfactor 0,5 (licht) hanteren.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen van rechtswege tegen de besluiten van college van burgemeester en wethouders van Wassenaar van 28 juni 2022, kenmerk Z/22/063810/306627, en 22 december 2022, kenmerk Z/22/063810/330374, gegrond;
III. vernietigt het onder II. genoemde besluit van 28 juni 2022, voor zover daarbij de kosten voor de ambtelijke uren van de vier genoemde medewerkers met een bedrag van € 32.245,39 op Muntendamsche Investerings Maatschappij B.V. en Monumenten Restauratie WH B.V. zijn verhaald;
IV. vernietigt het onder II. genoemde besluit van 22 december 2022;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar tot vergoeding van bij Muntendamsche Investerings Maatschappij B.V. en Monumenten Restauratie WH B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €2.721,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan Muntendamsche Investerings Maatschappij B.V. en Monumenten Restauratie WH B.V. van een schadevergoeding van € 1.500,00, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij Muntendamsche Investerings Maatschappij B.V. en Monumenten Restauratie WH B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen, het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. A. ten Veen en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
473