202400267/1/R4.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend in Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 november 2023 in zaak nr. 23/587 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2022 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning aan de [locatie 1] in Utrecht.
Bij uitspraak van 27 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van
15 december 2022 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2025, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant] en [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Gorissen en ir. P.F. Davelaar, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
2. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 15 juni 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
3. Bij besluit van 15 december 2022 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op een binnenterrein en het ten behoeve daarvan afwijken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Het bouwplan voorziet in de bouw van één woning ter vervanging van op een binnenterrein van woningen gelegen garageboxen die worden gebruikt voor opslag van goederen. Het binnenterrein wordt begrensd door de Volkerakstraat, de Runstraat, de Waalstraat en de Jutfaseweg. Het binnenterrein omvat voornamelijk de tuinen van de omringende woningen en de garageboxen van [vergunninghouder]. De nokhoogte van de voorziene woning is 4,5 m. [appellant] en anderen wonen allen aan de Volkerakstraat, ten noorden van de voorziene woning. Zij vrezen voor vermindering van bezonning op hun huizen en in hun tuinen, voor schaduwwerking en voor aantasting van hun uitzicht en van de omgeving door de nokhoogte van het bouwplan.
4. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatste geldende bestemmingsplan ‘Rivierenwijk’. Het perceel waarop de woning gerealiseerd zal worden heeft ingevolge dit bestemmingsplan de bestemming Autoboxen/bergingen. Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a sub 2 van de planregels geldt een maximale bouwhoogte van 3,5 m. De nokhoogte van de voorziene woning is 4,5 m.
Beoordelingskader
5. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Oordeel rechtbank
6. De rechtbank heeft het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit in de primaire fase onvoldoende is gemotiveerd, omdat het is onderbouwd met een onvolledige en deels onjuiste bezonningsstudie. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college in beroep een nieuwe bezonningsstudie van juli 2023 heeft overgelegd, waarmee de vastgestelde gebreken in de eerdere bezonningsstudie zijn hersteld. Uit deze bezonningsstudie volgt, kort gezegd, dat er voor drie woningen aan de Volkerakstraat, namelijk de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4], minder zon zal zijn in de periode rond 19 februari en 21 oktober en dat er voor de rest van het jaar geen verschil in zonuren is.
7. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het college de nadelige gevolgen van het bouwplan voor de woningen op de Volkerakstraat erkent. In de belangenafweging heeft het college andere belangen echter zwaarder laten wegen. Daarbij is relevant dat er nu verouderde garageboxen staan en dat daarvoor in de plaats een woning wordt gebouwd met meer groen. Volgens het college past een woning beter in de rustige omgeving van het bouwblok. De vervanging van de huidige garageboxen zal een vermindering van regelmatig terugkerend verkeer tot gevolg hebben. Ook het open karakter van het binnenterrein wordt behouden. Het bouwplan voorziet in de behoefte aan meer woningen. Het college vindt de realisatie van het bouwplan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het binnenterrein.
8. De rechtbank is van oordeel dat hoewel het bouwplan door [appellant] en anderen als heftig en vervelend wordt ervaren, het college gelet op het totaalbeeld in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Gelet op het feit dat de bezonning van enkele woningen slechts in beperkte mate afneemt, kan de rechtbank het college volgen in zijn afweging dat hier geen sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van [appellant] en anderen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college moest besluiten op de aanvraag zoals die is ingediend, zodat het college niet, zoals [appellant] en anderen hadden verzocht, de omgevingsvergunning zodanig kon wijzigen dat de nokhoogte 3,5 m wordt in plaats van 4,5, en/of de nok wordt verplaatst.
Bespreking hoger beroep
9. [appellant] en anderen hebben in hoger beroep aangevoerd dat als gevolg van de toegestane nokhoogte van de voorziene woning van 4,5 m er sprake zal zijn van een aanzienlijke vermindering van zonlicht op de gevels van hun woningen en in hun woningen en tuinen. Ook tast de woning door de hoogte hun uitzicht aan en past de woning door zijn uitvoering, namelijk met een massieve gevel met houtwerk zonder ramen, qua bouwstijl niet bij de omliggende woningen. Dit had voorkomen kunnen worden als het college een lagere nokhoogte van 3,5 m had voorgeschreven, en/of de nok verder naar achteren, naar de zuidzijde, zou zijn gepositioneerd. Verder wijzen zij erop dat bij het bouwplan aan de Jutfaseweg 99a, 99b, 99c en 99d, dat ook op een binnenterrein ligt, wel een lagere nokhoogte van ongeveer 3,3 m is voorgeschreven door het college. Zij vinden dit inconsistent en willekeurig. Ook wijzen [appellant] en anderen op artikel 4.27 van het Omgevingsplan, waarin een formule is opgenomen om de maximale bouwhoogte van bijgebouwen op binnenterreinen te berekenen. Uitgaande van deze formule en van een afstand van ongeveer één meter van de nok tot de perceelsgrens komen [appellant] en anderen op een maximale bouwhoogte van 3,47 m. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank te veel nadruk heeft gelegd op de bezonningsstudie en onvoldoende aandacht heeft gehad voor de aantasting van het zicht en van het karakter van de omgeving en niet heeft onderkend dat de door het college gemaakte belangenafweging onevenwichtig is.
10. De Afdeling stelt vast dat uit de aangepaste en aangevulde bezonningsstudie van juli 2023 volgt dat er als gevolg van het bouwplan bij drie woningen, namelijk [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4], ten opzichte van zowel de huidige situatie als ten opzichte van een maximale invulling van het bestemmingsplan minder zon zal zijn op 19 februari en 21 oktober. De overige woningen ten noorden van het bouwplan ondervinden geen schaduwwerking van de te bouwen woning. Voor de woning [locatie 2] zal er op 19 februari en 21 oktober één uur minder zon zijn op de aanbouw van de woning. Voor de woning [locatie 3] zal er op 19 februari en 21 oktober twee uur minder zon zijn op de aanbouw van de woning. Voor de woning [locatie 4] zal er op 19 februari en 21 oktober één uur minder zon zijn op de aanbouw van de woning. Voor de rest van het jaar is er op de maatgevende data geen verschil in zonuren. Voor de tuinen geldt dat er bij de woning [locatie 2] op 21 maart en 23 september één uur minder zon is, en bij de woning [locatie 3] is er op 19 februari en 21 oktober één uur minder zon.
11. Het college heeft op de zitting toegelicht dat er binnen de gemeente (nog) geen vastgesteld bezonningsbeleid is. Zoals echter uit de toelichting op de bezonningsstudie van juli 2023 blijkt, heeft het college in dit geval de zogenoemde lichte TNO-norm gebruikt om de aanvaardbaarheid van de vermindering van de bezonning als gevolg van het bouwplan te beoordelen. Aan die lichte TNO-norm wordt voldaan als er gedurende twee uren per etmaal bezonning mogelijk is in de periode van 19 februari tot en met 21 oktober (gedurende 8 maanden) in het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam. Daarbij is het geen vereiste dat de bezonning aansluitend plaatsvindt (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1364, en 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2529). Het college heeft toegelicht dat uit de bezonningsstudie blijkt dat bij alle woningen aan de Volkerakstraat, en dus ook bij de woningen van [appellant] en anderen, wordt voldaan aan de lichte TNO-norm. [appellant] en anderen hebben de uitkomsten van de bezonningsstudie van juli 2023 niet betwist. Zij hebben ook niet betwist dat aan de lichte TNO-norm wordt voldaan, maar zij hebben er met behulp van de door hen overgelegde, zelf opgestelde bezonningsstudie en de resultaten van de
Sun-app op gewezen dat het voldoen aan de TNO-norm niet wegneemt dat zij in de loop van de dag steeds minder zon en steeds meer schaduwwerking ondervinden.
12. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de vermindering van de bezonning bij de huisnummers [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] op de gevels en in de tuinen aanvaardbaar heeft mogen vinden, nu de afname relatief beperkt is (voor wat betreft de gevels één uur bij [locatie 2] en [locatie 4] en twee uur bij [locatie 3] op 19 februari en 21 oktober en voor wat betreft de tuinen één uur op 21 maart bij [locatie 2] en één uur op 19 februari en 21 oktober bij [locatie 3]), en wordt voldaan aan de lichte TNO-norm.
13. Voor wat betreft de aantasting van het uitzicht en van de karakteristiek van de omgeving overweegt de Afdeling dat hoewel er sprake is van een vermindering van het uitzicht van [appellant] en anderen, het college dit niet ruimtelijk onaanvaardbaar heeft hoeven vinden. Het college heeft daarbij mogen meewegen dat het bestemmingsplan op het binnenterrein al een hogere bouwhoogte dan de bestaande bebouwing toeliet, te weten een bouwhoogte van 3,5 m. Ook heeft het college mogen meewegen dat met een nokhoogte van 4,5 m de maximale bouwhoogte nog relatief beperkt blijft.
14. Over het verzoek van [appellant] en anderen om een lagere nokhoogte van 3,5 m toe te staan in plaats van de nu vergunde 4,5 m, en/of de nok verder naar achteren naar de zuidzijde te verplaatsen, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college moet beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project waarvoor vergunning is aangevraagd. Het college heeft op de zitting desgevraagd toegelicht dat nu het college het bouwplan zoals het was ingediend ruimtelijk aanvaardbaar vond, er geen aanleiding was voor het college om met de vergunningaanvrager in gesprek te gaan over een lagere nokhoogte of een verplaatsing van de nok, zoals [appellant] en anderen hebben bepleit.
15. Over het betoog van [appellant] en anderen dat het inconsistent en willekeurig is dat het college bij het bouwplan aan de Jutfaseweg, dat ook op een binnenterrein ligt, wél een lagere nokhoogte van - in dat geval -
3,3 m heeft voorgeschreven, overweegt de Afdeling dat het college op de zitting heeft toegelicht dat voor het bouwplan aan de Jutfaseweg een bouwhoogte van 3,3 m is aangevraagd. Het is dus, anders dan waar [appellant] en anderen vanuit zijn gegaan, niet zo dat het college die nokhoogte zelf heeft bepaald.
16. [appellant] en anderen hebben in hun nadere stuk en op zitting nog gewezen op artikel 4.27 van het Omgevingsplan. Dat artikel ziet op vergunningvrije bijbehorende bouwwerken. Zij wijzen erop dat in dat artikel onder onderdeel g een formule is opgenomen om de maximaal toegestane bouwhoogte van een bijbehorend bouwwerk te berekenen: maximale daknokhoogte (in meters) + (afstand daknok tot de perceelsgrens (aantal meters) x 0,47) + 3. [appellant] en anderen hebben op de zitting op basis van deze formule becijferd dat de maximale nokhoogte, uitgaande van een afstand van 1,8 m van de nok tot de perceelsgrens, 3,85 m zou moeten zijn. Zij bepleiten dat het college aansluiting had moeten zoeken bij deze bepaling, ook al gaat het hier niet om een bijgebouw, maar om een hoofdgebouw, omdat het artikel wel een indicatie geeft van wat voor bouwhoogte aanvaardbaar moet worden geacht op een binnenterrein.
17. Nog daargelaten dat het Omgevingsplan niet van toepassing is op deze vergunningverlening, overweegt de Afdeling dat het college er terecht op heeft gewezen dat artikel 4.27 van het Omgevingsplan ziet op vergunningvrij bouwen, wat hier niet aan de orde is, en dat het college gemotiveerd een hogere nokhoogte op het binnenterrein van 4,5 m ruimtelijk aanvaardbaar heeft geacht.
18. [appellant] en anderen hebben tot slot aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de belangenafweging onevenwichtig is geweest. De Afdeling overweegt dat de rechtbank, zoals blijkt uit de weergave van de aangevallen uitspraak onder 6 en 7, wel degelijk oog heeft gehad voor de belangen van [appellant] en anderen en deze belangen, net als het college, ook heeft meegewogen. De Afdeling is van oordeel dat het college redelijkerwijs tot deze belangenafweging heeft kunnen komen en dat de rechtbank dat terecht heeft geoordeeld. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de belangenafweging onevenwichtig is geweest.
19. De betogen slagen niet.
Conclusie
20. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover aangevallen.
Proceskosten
21. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M.T. Grijmans, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Grijmans
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025