202307957/1/V1.
Datum uitspraak: 10 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 december 2023 in zaak nr. NL23.24418 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen.
Bij uitspraak van 1 december 2023 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid binnen vier weken alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt, binnen acht weken als hij gelegenheid tot herstel van verzuimen biedt, binnen zestien weken als hij nader onderzoek in de vorm van een identificerend gehoor of DNA-onderzoek aanbiedt en binnen twintig weken als hij zowel gelegenheid tot herstel van verzuimen als nader onderzoek aanbiedt, en aan appellant een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat hij die termijn overschrijft, met een maximum van € 7.500,00. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 209,25.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Toen de rechtbank uitspraak deed op het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit, had de minister nog geen besluit genomen op de aanvraag van 17 november 2022. Dat heeft zij bij besluit van 23 oktober 2024 wel gedaan. Wat appellant in de eerste, tweede en derde grief aanvoert over de door de rechtbank bepaalde beslistermijn, schept daarom geen belang voor het beoordelen van haar hoger beroep.
2. De in de vierde grief opgeworpen rechtsvraag over de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1253, onder 2. Hieruit volgt dat appellant terecht betoogt dat de rechtbank wegingsfactor 0,5 (licht) en niet 0,25 (zeer licht) had moeten toepassen. De grief slaagt. 3. Daarnaast voert appellant in de vijfde grief terecht aan dat zij ter zitting is verschenen en dat de rechtbank bij het vaststellen van de proceskosten ten onrechte geen punt daarvoor heeft toegekend, zoals dat volgt uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht gelezen in verbinding met onderdeel A1, onder 13, van de bijlage bij dat Besluit. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij onder toepassing van wegingsfactor 0,25 de minister heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 209,25. De Afdeling zal de minister voor de proceskosten in beroep veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 907,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,00, en een wegingsfactor van 0,5). De minister moet ook de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Het hoger beroep is niet uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de proceskostenvergoeding. De Afdeling past daarom in zoverre wegingsfactor 1 toe.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 december 2023 in zaak nr. NL23.24418, voor zover de rechtbank de minister van Asiel en Migratie heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 209,25;
III. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00 (€ 907,00 voor het beroep en € 907,00 voor het hoger beroep), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Zwemstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025
91-1095