202305196/1/V1.
Datum uitspraak: 10 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2023 in zaak nr. NL23.5845 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene beoogt verblijf bij zijn meerderjarige zoon, referent. Betrokkene heeft de Burkinese nationaliteit en is in 2005 vanuit Frankrijk naar Nederland gekomen. Referent is geboren op [geboortedatum] 2002 in Frankrijk en bezit de Burkinese en de Franse nationaliteit. Hij is samen met zijn moeder in 2009 vanuit Frankrijk naar Nederland gekomen. Hij woont samen met zijn moeder en naar gesteld sinds 2017 ook met betrokkene. Betrokkene en de moeder van referent zijn niet getrouwd en hebben geen relatie. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en referent in gezinsverband samenwonen dan wel samenleven, en ook niet dat referent niet in zijn eigen onderhoud voorziet. Volgens de minister is het jongvolwassenenbeleid daarom niet van toepassing.
Cumulatieve vereisten van het jongvolwassenenbeleid
2. Het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 bevat vier inhoudelijke cumulatieve vereisten: het meerderjarig kind moet jongvolwassen zijn, met zijn ouder(s) in gezinsverband samenleven, niet in zijn eigen onderhoud voorzien en geen zelfstandig gezin hebben gevormd. Dit betekent dat, als het meerderjarig kind niet voldoet aan een of meer van deze vereisten, het niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid. De Afdeling acht dit beleid niet in strijd met enige rechtsregel en niet onredelijk. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 5 en 8 tot en met 8.7. 2.1. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, klaagt de minister in haar eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het standpunt van de minister dat het jongvolwassenenbeleid alleen van toepassing is als is voldaan aan de vier cumulatieve vereisten, in strijd is met de rechtspraak van het EHRM. De minister wijst er terecht op dat zij een op het individuele geval toegespitste beoordeling van de vereisten van het jongvolwassenbeleid maakt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2024, onder 8.3, sluit dit aan bij de benadering van het EHRM dat de vaststelling van familie- en gezinsleven een feitenkwestie is die afhangt van het bestaan van hechte persoonlijke banden.
Het door de rechtbank vermelde arrest van het EHRM van 21 juli 2022, Katsikeros tegen Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2022:0721JUD000230319, paragraaf 43, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit arrest gaat over de betekenis van biologische verwantschap voor de aanname van familie- en gezinsleven tussen ouder en minderjarig kind. Dit arrest gaat niet over de aanname van familie- en gezinsleven tussen een ouder en een jongvolwassene.
De grief slaagt.
Vereiste ‘in gezinsverband samenleven’
3. De minister klaagt in haar tweede grief eveneens terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van samenwonen dan wel samenleven tussen referent en betrokkene. De minister heeft erop gewezen dat betrokkene en referent niet op hetzelfde adres staan ingeschreven. Daarnaast heeft de minister erop gewezen dat zij uit de door betrokkene overgelegde documenten niet kan opmaken dat hij sinds 2017 samenwoont met referent. Uit de bij de aanvraag en in beroep overgelegde verklaringen blijkt dat betrokkene tijd doorbrengt met referent en dat zij een goede band hebben. Ook is betrokkene betrokken bij de school van referent. De minister betoogt terecht dat hieruit blijkt dat er een mate van betrokkenheid is van betrokkene bij referent, maar niet dat betrokkene sinds 2017 met referent in gezinsverband samenleeft.
3.1. Ook betoogt de minister terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het op de weg van betrokkene ligt om aannemelijk te maken dat zij in gezinsverband samenleven. De enkele stelling tijdens de hoorzitting van 5 januari 2023 dat zij sinds 2017 samenwonen, is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het aan de minister was om hierover nadere vragen te stellen en dat zij door dit na te laten in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb heeft gehandeld.
De grief slaagt.
4. De minister klaagt in haar derde grief over het oordeel van de rechtbank dat zij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat referent niet in zijn eigen onderhoud voorziet. Uit wat onder 3 is overwogen, volgt dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en referent in gezinsverband samenleven. Dat betekent dat referent hoe dan ook niet aan alle vereisten van het jongvolwassenenbeleid voldoet. De derde grief behoeft daarom geen inhoudelijke bespreking.
5. De minister klaagt in haar vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de belangen van referent niet bij de belangenafweging heeft betrokken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.1, volgt dat de minister geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM hoeft te maken als zij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt stelt dat er tussen een vreemdeling en referent geen familie- en gezinsleven is. In dit geval voldoet referent niet aan het jongvolwassenenbeleid en zijn partijen het erover eens dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen referent en betrokkene bestaan. Dat betekent dat de minister geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom ook geen bespreking. 6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2023 in zaak nr. NL23.5845;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025
716-1060