ECLI:NL:RVS:2025:1600

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
202203603/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan en afwijzing aanvraag verblijfsdocument

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die betwist dat hij nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 26 juli 2019 vastgesteld dat de appellant geen rechtmatig verblijf heeft en heeft een document ingenomen dat zijn verblijf als gemeenschapsonderdaan bevestigde. De appellant, geboren in 1976 en van Nigeriaanse nationaliteit, had eerder een document ontvangen op basis van zijn relatie met een partner met de Franse nationaliteit. De minister heeft de aanvraag van de appellant om een nieuw document afgewezen, omdat hij niet kon aantonen dat er een duurzame relatie was met zijn referent. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant hoger beroep heeft ingesteld, vertegenwoordigd door mr. W. Hoebba.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 10 april 2025 geoordeeld dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de appellant geen rechtmatig verblijf zou hebben gehad. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat de minister de bewijslast had om aan te tonen dat er sprake was van rechtsmisbruik. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de minister om de aanvraag van de appellant af te wijzen, vernietigd. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

202203603/1/V1.
Datum uitspraak: 10 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 mei 2022 in zaak nr. 21/1381 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vastgesteld dat appellant nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad en het document, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, ingenomen.
Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris een aanvraag van appellant om afgifte van een document, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000, waaruit zijn duurzaam verblijfsrecht blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2020 heeft de staatssecretaris het tegen die besluiten door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. W. Hoebba, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellant is geboren op [geboortedatum] 1976 en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Bij besluit van 18 augustus 2013 heeft de minister op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, een document aan appellant verstrekt waaruit zijn rechtmatig verblijf als familielid van een burger van de Europese Unie blijkt. Het verblijf is bij de gestelde partner van appellant met de Franse nationaliteit (hierna: referent).
De besluiten
2.       Op 12 september 2018 heeft appellant een aanvraag ingediend om hem een document te verstrekken waaruit zijn duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt. De minister heeft die aanvraag bij besluit van 26 juli 2019 afgewezen onder verwijzing naar het besluit van diezelfde datum tot inname van het document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. In dat besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat appellant met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en referent een echte en duurzame relatie bestaat of heeft bestaan en dat zij de afgelopen jaren in Nederland hebben samengewoond, en dat appellant daarom nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. De minister stelt zich daarbij onder verwijzing naar artikel 8.25 van het Vb 2000 op het standpunt dat appellant misbruik heeft gemaakt van het Unierecht. Volgens de minister heeft appellant het Unierecht alleen gebruikt om onder valse voorwendselen een verblijfsrecht te verkrijgen. In het besluit van 30 januari 2020 heeft de minister haar standpunt gehandhaafd.
Het hoger beroep
3.       Zijn derde grief richt appellant tegen het oordeel van de rechtbank dat zij het standpunt van appellant niet volgt dat de minister met de afgifte van het document in 2013 heeft erkend dat appellant een duurzame relatie had met referent. De rechtbank heeft volgens appellant niet onderkend dat de minister op geen enkele wijze heeft gemotiveerd dat zij ten onrechte dit verblijfsdocument heeft verstrekt.
3.1.    De minister heeft zowel het besluit tot inname van het document van appellant als het besluit tot afwijzing van de aanvraag om een document waaruit zijn duurzaam verblijfsrecht blijkt, gebaseerd op artikel 8.25 van het Vb 2000. In die bepaling staat dat de minister het rechtmatig verblijf kan ontzeggen, dan wel beëindigen, in geval van rechtsmisbruik of indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens zouden hebben geleid tot weigering van toegang of verblijf. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1875, onder 5.2.1, ligt de bewijslast dat rechtsmisbruik of fraude is gepleegd bij de minister. Uit diezelfde uitspraak, onder 5.2.3, volgt dat de omstandigheid dat een vreemdeling niet met documenten aannemelijk heeft gemaakt dat hij vijf jaar heeft samengewoond met een referent, onvoldoende is als indicator voor misbruik en voor de rechtvaardiging van een nader onderzoek. De minister heeft niet deugdelijk gemotiveerd welke indicatoren voor misbruik er volgens haar wel zijn voor de rechtvaardiging van een voor toepassing van artikel 8.25 van het Vb 2000 benodigd nader onderzoek. Zij heeft daarom de besluitvorming in dit geval niet op die bepaling mogen baseren. De rechtbank is ten onrechte niet tot dit oordeel gekomen.
3.2.    Deze grief slaagt.
4.       Zijn vierde grief richt appellant tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister niet ten onrechte van het horen in de bezwaarprocedure heeft afgezien.
4.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen bij haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.2, is het uitgangspunt dat de minister een vreemdeling hoort in bezwaar en moet zij terughoudend omgaan met uitzonderingen op haar hoorplicht. In bezwaar heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het aan de minister is om te bewijzen dat er nooit sprake is geweest van een relatie en samenwoning. Gelet op alles wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de minister in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder appellant in gelegenheid te stellen gehoord te worden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.2.    Deze grief slaagt ook.
5.       Wat appellant in zijn overige grieven aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 30 januari 2020 wordt vernietigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 mei 2022 in zaak nr. 21/1381;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 30 januari 2020, V-[…];
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025
574-1078