ECLI:NL:RVS:2025:1578

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
202300219/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag jachtakte wegens vrees voor misbruik na veroordeling voor vernieling

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een jachtakte door de korpschef. De aanvraag werd afgewezen op basis van vrees voor misbruik, voortkomend uit eerdere veroordelingen van [appellant] voor vernieling. De korpschef baseerde zijn beslissing op feiten die zich hebben voorgedaan op 26 en 31 augustus 2020, waarbij [appellant] betrokken was bij het verwijderen van een door de buurman geplaatste beschoeiing. De minister van Justitie en Veiligheid verklaarde het administratief beroep van [appellant] ongegrond, verwijzend naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waarin [appellant] weliswaar werd vrijgesproken, maar de minister oordeelde dat de psychische gesteldheid van [appellant] en zijn eerdere gedrag voldoende aanleiding gaven voor vrees voor misbruik.

De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat de minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar de psychische gesteldheid van [appellant], maar dat er wel voldoende redenen waren om aan te nemen dat hij misbruik zou maken van de jachtakte. [appellant] stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er vrees voor misbruik bestond, en dat hij handelde in overeenstemming met het recht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de psychische gesteldheid van [appellant] niet als enige grond mocht dienen, maar dat zijn eerdere gedrag wel degelijk aanleiding gaf voor vrees voor misbruik. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij op een andere manier had moeten handelen in het geschil over de beschoeiing.

De uitspraak bevestigt dat van houders van jachtaktes een hoge mate van verantwoordelijkheid en naleving van de wetgeving mag worden verwacht, en dat het recht in eigen hand nemen niet acceptabel is. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden.

Uitspraak

202300219/1/A3.
Datum uitspraak: 9 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2022 in zaak nr. 22/1799 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2021 heeft de korpschef de aanvraag van [appellant] voor een jachtakte afgewezen.
Bij beslissing van 10 maart 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep afgewezen.
Bij uitspraak van 30 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 maart 2025, waar [appellant], vergezeld door [persoon], zijn vader, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.P. Stehouwer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De korpschef heeft de aanvraag van [appellant] voor een jachtakte afgewezen, omdat hij vindt dat er vrees voor misbruik bestaat. De korpschef heeft zich daarbij gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan op 26 en 31 augustus 2020, die hebben geleid tot een veroordeling door de rechtbank Rotterdam voor vernieling. De minister heeft het tegen dit besluit ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard en heeft zich in zijn besluit gebaseerd op een in hoger beroep gewezen uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Daarin is [appellant] veroordeeld voor het met een graafmachine weghalen van een door de buurman geplaatste beschoeiing in een sloot, maar heeft het Hof aanleiding gezien om geen straf op te leggen. Zowel dit feit als de psychische gesteldheid van [appellant] zijn volgens de minister voldoende om vrees voor misbruik aan te nemen. De reden voor het weghalen van de beschoeiing was dat [appellant] en zijn vader vonden dat de beschoeiing op het eigendom van vader was geplaatst.
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de psychische gesteldheid van [appellant] niet ten grondslag mocht leggen aan het bestreden besluit, omdat daarnaar geen nader onderzoek is gedaan en daarover onvoldoende is komen vast te staan. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister wel voldoende heeft gemotiveerd dat grond bestaat om aan te nemen dat [appellant] misbruik zal maken of zodanig misbruik zal maken dat hij een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van [appellant] had gelegen een bodemprocedure te starten om het civiele geschil over de beschoeiing op te lossen, in plaats van het recht in eigen hand te nemen door de beschoeiing te verwijderen.
Hoger beroep
3.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de aanvraag voor een jachtakte mocht afwijzen, omdat volgens hem geen vrees voor misbruik bestaat. Volgens [appellant] stond de beschoeiing op de grond van zijn vader en heeft hij niets verkeerd gedaan. Hoewel hij in eerste instantie door het Hof is veroordeeld, is, na terugverwijzing door de Hoge Raad, in tweede instantie vrijspraak gevolgd. Hieruit blijkt dat hij in overeenstemming met het recht heeft gehandeld, aldus [appellant].
4.       De korpschef is op grond van artikel 3.28, derde lid, onder a, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) bevoegd om een aanvraag van een jachtakte af te wijzen, als hij meent dat er aanwijzingen zijn dat de aanvrager misbruik zou maken van de jachtakte. Uit artikel 1.2 van de Circulaire Wapens en Munitie 2019 (hierna: Cwm) volgt dat vrees voor misbruik mag worden aangenomen als geringe twijfel bestaat.
5.       De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister de aanvraag voor een jachtakte mocht afwijzen.  Hoewel de psychische gesteldheid van [appellant] onvoldoende grond biedt om vrees voor misbruik aan te nemen, heeft de minister mogen oordelen dat het handelen van [appellant] op 26 en 31 augustus 2020 hiertoe wel aanleiding gaf. [appellant] en zijn vader waren in een eigendomsgeschil verwikkeld met hun buurman en het waterschap. Dat geschil had onder meer betrekking op de plaats van de eigendomsgrens. Nadat de beschoeiing door het waterschap was geplaatst hebben [appellant] en zijn vader het recht in eigen hand genomen en de beschoeiing verwijderd. Dergelijk gedrag geeft geen pas en zeker van een houder van een jachtakte mag worden verlangd dat hij het op een andere manier oplost dan hij heeft gedaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1126. Hieraan doet, anders dan [appellant] stelt, de uiteindelijke vrijspraak van het Hof niet af. Deze vrijspraak is gebaseerd op het feit dat het Hof niet kon vaststellen op wiens perceel de beschoeiing stond, terwijl dat voor een bewezenverklaring van vernieling wel nodig was. De feiten blijven hetzelfde.
6.       Zoals de minister terecht stelt, verkeert de houder van een jachtakte in een bijzondere positie ten opzichte van zijn medeburgers. Dit brengt met zich mee dat van diegene stipte naleving van de wettelijke regels mag worden verwacht. Zie de uitspraak van 10 april 2019. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in dit geval op de weg van [appellant] had gelegen om een bodemprocedure te starten om duidelijkheid te krijgen over de grens van de percelen, in plaats van de beschoeiing te verwijderen. Op zitting bij de Afdeling is bij [appellant] verder niet gebleken van enige zelfreflectie over het feit dat hij met zijn vader heeft gekozen om de beschoeiing te verwijderen. De hiervoor genoemde omstandigheden zijn voor de Afdeling voldoende grond om, net als de rechtbank, te oordelen dat de minister vrees voor misbruik aan mocht nemen.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet daarom worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025
735-1146