ECLI:NL:RVS:2025:1565

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
202301268/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor nieuwbouw appartementengebouw met zorgwoningen in Zeist

Op 10 maart 2022 verleende het college van burgemeester en wethouders van Zeist een omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een appartementengebouw met 25 zorgwoningen op het perceel Dwarsweg 11A in Zeist. Dit besluit werd aangevochten door [appellant] en anderen, die in de directe omgeving wonen en vrezen voor nadelige gevolgen voor hun woon- en leefklimaat en de parkeersituatie. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van [appellant] en anderen gegrond en vernietigde het besluit van 10 maart 2022, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Hierop hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 maart 2025. Tijdens de zitting zijn zowel [appellant] als het college vertegenwoordigd. De Afdeling heeft overwogen dat de omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo en dat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De Afdeling concludeert dat het college de belangen van de omwonenden voldoende heeft betrokken bij de besluitvorming en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het hoger beroep van [appellant] en anderen is ongegrond verklaard, en de uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd.

De Afdeling heeft verder geoordeeld dat de rechtbank de beroepsgronden van [appellant] en anderen over verkeersveiligheid, leefbaarheid en duurzaamheid terecht niet heeft gehonoreerd. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad nodig was voor het bouwplan. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202301268/1/R4.
Datum uitspraak: 9 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend in Zeist,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Midden­-Nederland van 30 september 2022 en 13 januari 2023 in zaak nr. 22/1448 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een appartementengebouw met 25 zorgwoningen op het perceel Dwarsweg 11A in Zeist (hierna: het perceel).
Bij tussenuitspraak van 30 september 2022 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 15 november 2022 heeft het college de onderbouwing van het besluit van 10 maart 2022 aangevuld.
Bij uitspraak van 13 januari 2023 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 maart 2022 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
Desverzocht heeft het college nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 maart 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Braam, E.M. Lock-de Bruijn MSc, mr. C.H. Marskamp en mr. E.U.H. van de Schepop, zijn verschenen. Verder is daar R.K. Woningbouwstichting Zeist, vertegenwoordigd door mr. G.J. Scholten, advocaat in Utrecht, en [partij], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 6 oktober 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Bij het besluit van 10 maart 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een appartementengebouw met 25 zorgwoningen op het perceel. De adressering wordt Anne de Vrieslaan 1A t/m 1G2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zeist Centrum e.o.". Op het perceel was voorheen een supermarkt aanwezig. De omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Van het besluit om omgevingsvergunning te verlenen maakt een ruimtelijke onderbouwing deel uit.
3.       De rechtbank heeft een tussenuitspraak gedaan, omdat het college naar haar oordeel niet deugdelijk had gemotiveerd op welke wijze wordt voorzien in het aantal benodigde parkeerplaatsen. Het college heeft op 15 november 2022 een aanvullende motivering aan de rechtbank en partijen toegestuurd. In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college met de aanvullende motivering het gebrek dat kleefde aan het besluit heeft hersteld.
4.       [appellant] en anderen wonen in de directe omgeving van het perceel en vrezen voor nadelige gevolgen van het woongebouw voor onder meer hun woon- en leefklimaat en de parkeersituatie. De woningbouwstichting is de initiatiefnemer van het bouwplan.
5.       De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft op 14 april 2023 uitspraak gedaan op een door [appellant] en anderen ingediend verzoek om voorlopige voorziening (ECLI:NL:RVS:2023:1470). In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter over enkele beroepsgronden een voorlopig rechtmatigheidsoordeel gegeven. Voor zover de Afdeling geen aanleiding ziet voor een ander oordeel, zal zij aansluiten bij de overwegingen van de voorzieningenrechter.
Hogerberoepsgronden
6.       Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat de rechtbank het op een laat moment ingediende verweerschrift van het college buiten beschouwing had moeten laten, overweegt de Afdeling dat de termijn voor het indienen van een verweerschrift een termijn van orde is. Zo lang geen strijd met de goede procesorde ontstaat, kan de rechtbank een laat ingediend verweerschrift tot de procedure toelaten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het verweerschrift in dit geval buiten beschouwing had moeten laten.
Het betoog slaagt niet.
7.       Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat zij onvoldoende gelegenheid hebben gehad een goed onderbouwde zienswijze over de ontwerpomgevingsvergunning naar voren te brengen, overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het dossier zodanig beperkt is geweest dat [appellant] en anderen niet in de gelegenheid zijn geweest een volledige zienswijze in te dienen. Voor zover het gaat om de beroepsfase overweegt de Afdeling dat de Crisis- en herstelwet er niet aan in de weg staat dat na afloop van de beroepstermijn een nadere onderbouwing van een tijdig ingediende beroepsgrond wordt gegeven. Het is de Afdeling niet duidelijk geworden wat zij in de ontwerp- en beroepsfase nog meer hadden willen aanvoeren dan wat zij hebben gedaan. In de omstandigheid dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om een deskundige bij de gemeente Zeist dossieronderzoek te laten doen, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor vernietiging van beide uitspraken.
Het betoog slaagt niet.
8.       [appellant] en anderen voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college uitsluitend oog heeft gehad voor de belangen van de woningbouwstichting. Met de belangen van de omwonenden is te weinig gedaan. Het college heeft er te weinig op toegezien dat de participatie op de juiste wijze plaatsvond. Er is geen objectieve beoordeling geweest van wat de omwonenden naar voren hebben gebracht. De uitkomst van de participatie stond bij voorbaat vast, aldus [appellant] en anderen.
Dat het college de belangen van de omwonenden niet in voldoende mate heeft betrokken bij de besluitvorming is de Afdeling niet gebleken. Er heeft door de woningbouwstichting participatie plaatsgevonden, onder meer in de vorm van voorlichting en een informatiebijeenkomst. Verder konden over de ontwerpomgevingsvergunning zienswijzen naar voren worden gebracht. Die zienswijzen zijn in een zienswijzenota van 1 februari 2022 uitgebreid van commentaar voorzien. Dat uiteindelijk vanwege het belang van huisvesting voor de doelgroep niet voor een andere invulling van het perceel is gekozen, maakt niet dat de belangen van omwonenden niet bij de planvorming zijn betrokken. Voor zover het bouwplan nadelige gevolgen voor hen heeft en daarover beroepsgronden naar voren zijn gebracht, zal de Afdeling daar hierna op ingaan.
Het betoog slaagt niet.
9.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de wijziging van de dakopbouw van het bouwplan ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd en dat door de omvang van deze wijziging dit ten onrechte niet heeft geleid tot een nieuwe bouwaanvraag.
In dit geval is de zogenoemde uniforme openbare voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij het volgen van die procedure is de hoofdregel dat op de aanvraag wordt beslist zoals die met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Als het ontwerpbesluit eenmaal ter inzage is gelegd, dan is het in beginsel niet meer toegestaan om de aanvraag nog te wijzigen of aan te vullen. Dan moet een nieuw ontwerpbesluit ter inzage worden gelegd. Dit is alleen anders als de wijziging van de aanvraag van ondergeschikte aard is.
Bij brief van 20 februari 2025 heeft het college uitleg gegeven over de tekeningen die met de ontwerpomgevingsvergunning ter inzage zijn gelegd en de wijzigingen die voorafgaand aan die terinzagelegging sinds de aanvraag zijn doorgevoerd in het bouwplan. Het college heeft gesteld dat de bouwtekeningen bij de ontwerpstukken overeenkomen met die bij de vergunning. Op de zitting heeft [appellant] gesteld de juistheid daarvan niet te kunnen beoordelen. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij het ontwerpbesluit andere bouwtekeningen ter inzage hebben gelegen dan die behoren bij de vergunning. Dit betekent dat het college heeft beslist op de gewijzigde aanvraag zoals die met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Gelet hierop heeft het college overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb gehandeld.
Het betoog slaagt niet.
10.     Over wat [appellant] en anderen aanvoeren over de omvang van het gebouw en de ligging van de rooilijn van het gebouw aan de Anne de Vrieslaan in relatie tot stedenbouwkundige structuur van de omgeving, sluit de Afdeling aan bij het oordeel van de rechtbank onder 30 en 31 in de tussenuitspraak. [appellant] en anderen hebben verder geen andersluidend rapport van een stedenbouwkundige overgelegd. Dat de rooilijn aan de Anne de Vrieslaan verspringend is, vindt overigens bevestiging in de deels uitstekende ligging van het bouwvlak voor de bestemming "Detailhandel" in het bestemmingsplan "Zeis Centrum e.o.".
Voor zover [appellant] en anderen in dit verband ingaan op de welstandsadvisering stelt de Afdeling vast dat er een positief advies inzake welstand voor het gehele gebouw is. Voor zover zij tegen die advisering opkomen, verwijst de Afdeling naar wat de voorzieningenrechter van de Afdeling hierover onder 7-7.3 heeft overwogen. De Afdeling is het daarmee eens en neemt die overwegingen over.
[appellant] en anderen betogen dat onduidelijk is hoe de adviezen van de commissie ruimtelijke kwaliteit tot stand zijn gekomen en dat zij ten onrechte niet voor de vergaderingen zijn uitgenodigd. Daarover overweegt de Afdeling dat advies is uitgebracht door MooiSticht. Informatie kan op internet () worden gevonden. Op internet staan ook de agenda’s en de mededeling dat de vergaderingen in principe openbaar zijn. Gelet hierop, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het college zijn besluit op de advisering door MooiSticht heeft kunnen baseren.
Het betoog slaagt niet.
11.     [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank de gevolgen van het gebouw voor de bezonning onjuist heeft beoordeeld. De afwegingen in de ruimtelijke onderbouwing over de vermindering van zonlicht zijn volgens hen niet juist. De schaduwwerking in de bezonningsstudie waarnaar wordt verwezen, komt volgens hen niet overeen met de werkelijkheid.
Op dit punt is de Afdeling het eens met de overwegingen van de voorzieningenrechter onder 5.2. Zij neemt die overwegingen over. [appellant] en anderen hebben geen rapport van een deskundige over de bezonning ingebracht. Ook als uitgegaan moet worden van de schaduwwerking op de door [appellant] en anderen overgelegde foto’s, is daarmee nog niet vastgesteld of aannemelijk gemaakt dat in de omliggende woningen na realisering van het bouwplan niet langer kan worden voldaan aan de zogeheten lichte TNO-norm van minimaal twee bezonningsuren in de periode 19 februari tot 21 oktober. Daarvoor hadden [appellant] en anderen meer moeten aandragen.
Het betoog slaagt niet.
12.     Wat betreft de breedte van het trottoir naast het woongebouw in relatie tot de verkeersveiligheid sluit de Afdeling aan bij wat de rechtbank daarover in de tussenuitspraak onder 37 heeft overwogen. Zij volgt [appellant] en anderen niet in hun standpunt dat er een harde norm van 1,8 m voor de breedte van trottoirs is. [appellant] en anderen beroepen zich daarbij op een door de stichting CROW gegeven aanbeveling. Hoewel het college hier in beginsel van uitgaat, is dit geen bindende norm. Met de in het verweerschrift gegeven motivering heeft het college daarvan kunnen afwijken. In deze situatie komt er een trottoir van 1,3 tot 1,6 m breed langs het woongebouw. Er ligt verder een breed trottoir aan de overzijde van de Anne de Vrieslaan. Daarbij heeft het college erop kunnen wijzen dat tot dusver langs een gedeelte van het perceel helemaal geen trottoir aanwezig was.
Het betoog slaagt niet.
13.     [appellant] en anderen betogen dat voor het nieuwe gebouw ten onrechte niet is voorzien in scheiding van afvalcomponenten. Het college heeft toegelicht dat de aard van het gebouw met zich brengt dat afgeweken wordt van de gemeentelijke uitgangspunten voor afvalscheiding. Die ruimte komt het college toe. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat voor het bouwplan op loopafstand is voorzien in een voorziening voor afvalinzameling doordat gebruik kan worden gemaakt van een bestaande ondergrondse container voor restafval. Op die manier is voorzien in een mogelijkheid voor de bewoners om hun afval weg te brengen. Of en hoe zij hun afval verder scheiden, is geen aspect dat betrekking heeft op de omgevingsvergunning. Afvoer van groen-, papier- en plastic-afval kan overigens ook elders gebeuren.
Het betoog slaagt niet.
14.     Voor wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd over het oordeel van de rechtbank over de parkeersituatie en het gebruik van parkeerplaatsen in de parkeergarage onder ’t Hof van Zeist, verwijst de Afdeling naar wat de voorzieningenrechter daarover onder 6 en 6.1 heeft overwogen. Verder heeft het college voor het eventuele gebruik van gehandicaptenvoertuigen geen extra parkeerplaatsen hoeven reserveren. Dat de vijf voorziene parkeerplaatsen bij het gebouw niet geschikt zijn voor auto’s met rolstoelen hebben [appellant] en anderen niet nader onderbouwd. Gebruik van het gebouw door een andere doelgroep met een grotere parkeerbehoefte is niet aangevraagd en hoefde het college daarom niet te beoordelen. Voor wat [appellant] en anderen in dit verband aanvoeren over het planologisch kader Zomerkwartier uit 2009 verwijst de Afdeling naar wat de voorzieningenrechter daarover onder 5 en 5.1 heeft overwogen. Zij sluit zich daarbij aan, ook wat betreft de toepasselijkheid van dit kader.
Het betoog slaagt niet.
15.     Over het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging van het besluit op basis van de beroepsgrond over de duurzaamheid van het gebouw, overweegt de Afdeling dat de normen inzake duurzaamheid in het Bouwbesluit 2012 en het beleid van de gemeente over nul-op-de-meter van belang zijn voor het realiseren van de doelstellingen voor klimaat- en energiebeleid en strekken tot bescherming van het algemene belang. Deze normen strekken niet ter bescherming van de belangen van omwonenden die opkomen voor de gevolgen van een bouwplan voor hun woon- en leefklimaat. De rechtbank mocht daarom de beroepsgrond dat het gebouw niet voldoet aan de normen inzake en het beleid over duurzaamheid buiten bespreking laten.
Het betoog slaagt niet.
16.     Voor zover [appellant] en anderen erover klagen dat de rechtbank hun beroepsgronden over de verkeersveiligheid, de leefbaarheid, de doelgroep van het woongebouw, de eventuele belemmeringen en de schadevergoeding niet juist heeft beoordeeld, overweegt de Afdeling dat zij niet uitleggen waarom de rechtbank op deze punten niet met haar overwegingen in de tussenuitspraak heeft kunnen volstaan.
Het betoog slaagt niet.
17.     De rechtbank heeft ten slotte terecht [appellant] en anderen niet gevolgd in hun standpunt dat een verklaring van geen bedenkingen van de raad van de gemeente Zeist ten onrechte ontbreekt. De Afdeling sluit aan bij wat de rechtbank hierover onder 6 in de tussenuitspraak heeft overwogen en neemt deze overwegingen over, met dien verstande dat in wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de gemeentelijke beleidskaders. Dit betekent dat ook de Afdeling van oordeel is dat voor het bouwplan geen verklaring van geen bedenkingen was vereist. Ook is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat een goede ruimtelijke onderbouwing van het project niet ontbreekt. Evenals de voorzieningenrechter sluit zij hiervoor aan bij wat de rechtbank onder 30 en 31 in haar tussenuitspraak heeft overwogen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
18.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank worden bevestigd, voor zover aangevallen.
19.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2025
371