ECLI:NL:RVS:2025:1445

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202201486/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake subsidieaanvraag Car Improvement en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister ten onrechte een bezwaar van Car Improvement tegen een subsidieaanvraag had afgewezen. Car Improvement had een subsidie aangevraagd voor begeleiding van een werknemer, maar had per abuis een aanvraag voor 4 weken ingediend in plaats van 40 weken. De minister had de aanvraag goedgekeurd, maar weigerde het aantal weken te corrigeren. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag duidelijk was en dat Car Improvement de vergissing in de aanvraag moest kunnen herstellen. De rechtbank heeft de subsidie vastgesteld op € 2.079, wat de minister niet kon accepteren. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister in strijd met de wet had gehandeld. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de minister ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202201486/1/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 25 januari 2022 in zaak nr. 21/3705 in het geding tussen:
H.R. Car Improvement V.O.F. (hierna: Car Improvement)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2020 heeft de minister aan Car Improvement een subsidie toegekend van € 207,93.
Bij besluit van 22 juni 2021 heeft de minister het door Car Improvement daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2022 heeft de rechtbank het door Car Improvement daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2021 vernietigd, het besluit van 16 december 2020 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2025, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C.F. Maas en mr. R. Oskam, en Car Improvement, vertegenwoordigd door T.J. van den Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 25 augustus 2020 heeft Stiff B.V. namens Car Improvement op grond van de Subsidieregeling praktijkleren (hierna: Subsidieregeling) een subsidieaanvraag ingediend voor begeleiding van één werknemer die de beroepsbegeleidende leerweg volgde aan het MBO Amersfoort. In de aanvraag is ingevuld dat de startdatum van de begeleiding 1 juli 2020 was en de einddatum 31 juli 2020. Verder is ingevuld dat de aanvraag een periode van 4 weken voor begeleiding betrof. Op basis van deze gegevens heeft de minister de subsidie verstrekt.
2.       In bezwaar heeft Car Improvement aangevoerd dat zij de subsidie per abuis voor 4 weken heeft aangevraagd in plaats van voor 40 weken en de minister verzocht het aantal weken waarvoor subsidie wordt toegekend aan te passen. De minister heeft dit niet gedaan. Omdat Car Improvement in de aanvraag heeft vermeld voor 4 weken voor subsidie in aanmerking te willen komen, kan hij alleen beoordelen of het besluit voor die periode terecht is afgegeven. De minister heeft toegelicht dat dit alleen anders is als er een evidente, kennelijke vergissing is gemaakt in de aanvraag, op grond waarvan het voor hem meteen duidelijk had moeten zijn dat de aanvraag betrekking had op 40 weken. Maar dat is niet het geval. De aanvraag is met het voorgeschreven aanvraagformulier ingediend, het formulier is volledig ingevuld en tijdig ingediend. Ook is het niet opvallend dat subsidie voor een periode van 4 weken is aangevraagd en niet voor een heel studiejaar, omdat veel aanvragen voor een lager aantal weken dan het maximum worden ingediend. Het is de verantwoordelijkheid van een aanvrager om op het aanvraagformulier het juiste aantal weken te vermelden.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag op zichzelf duidelijk is. Over de begin- en einddatum van de subsidie en het aantal weken waarvoor subsidie wordt aangevraagd, kan geen misverstand bestaan. Bij de minister hoefde niet de indruk te bestaan dat het aanvraagformulier evident onjuist was ingevuld. Omdat Car Improvement de subsidie in beginsel voor 40 weken zou hebben gekregen als zij voor dit aantal weken subsidie had aangevraagd, is het onevenredig dat zij de gevolgen van de verkeerd ingevulde aanvraag in bezwaar niet heeft mogen herstellen. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb betekent in dit geval dat een burger een vergissing in beginsel moet kunnen herstellen. Daarbij is van belang dat het doel van de regeling is om werkgevers te stimuleren praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen aan te laten bieden en hen daarom een tegemoetkoming biedt in de kosten als leerbedrijf voor begeleiding die gedeeltelijk een opleiding aan een erkende opleiding volgen. Daarbij is verder van belang dat niemand tekort wordt gedaan door het alsnog toekennen van de subsidie. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de subsidie alsnog voor het volledige bedrag wordt verstrekt en heeft de subsidie vastgesteld op 2.079 euro.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
4.       De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld. Omdat er voor de Subsidieregeling een subsidieplafond gold, waarbij het beschikbare bedrag evenredig wordt verdeeld over de ingediende aanvragen, en er daarnaast een einddatum voor indiening van een aanvraag gold, hoeft er geen rekening te worden gehouden met wijzigingen in de omstandigheden na deze einddatum. Bovendien is het doel van een subsidieplafond om openeinderegelingen te voorkomen. Verder betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:408, onder 8.2, verdraagt het bij de beoordeling meenemen van informatie die dateert van na de uiterste aanvraagtermijn zich niet met de omstandigheid dat het totale subsidiebudget dat op grond van deze Subsidieregeling beschikbaar is, gelijktijdig en naar rato over alle in aanmerking komende aanvragen wordt verdeeld. Uit de aard van dit systeem vloeit voort dat vóór de sluiting van de aanvraagtermijn alle voor de beoordeling relevante gegevens moeten zijn ingediend en dat daarna geen rekening kan worden gehouden met informatie die neerkomt op een wijziging of aanvulling van de aanvraag. Dit kan anders zijn bij een evidente vergissing bij het indienen van de aanvraag. De minister heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat daarvan in dit geval geen sprake is.
4.2.    Het betoog slaagt.
5.       Op de zitting bij de Afdeling heeft de minister desgevraagd gezegd dat hij in het geval van een gegrond hoger beroep nog een beslissing moet nemen over een eventuele terugvordering van de verstrekte subsidiegelden. De Afdeling merkt op dat een lagere vaststelling van de subsidie niet per definitie hoeft te leiden tot een terugvorderingsbesluit. Bij het nemen van een besluit over terugvordering dient het evenredigheidsbeginsel in acht te worden genomen.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep ongegrond verklaren. Uit het oordeel van de Afdeling over het hoger beroep volgt namelijk dat het betoog in beroep niet aan het besluit van 22 juni 2021 kan afdoen.
7.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 25 januari 2022 in zaak nr. 21/3705;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2022 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
284-1067