ECLI:NL:RVS:2025:1441

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202404116/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgtoeslag en kindgebonden budget met betrekking tot toeslagpartner

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 mei 2024. De Dienst Toeslagen had bij besluit van 28 december 2021 het voorschot zorgtoeslag voor [appellante] voor het jaar 2022 vastgesteld op nihil. Dit besluit was gebaseerd op de vaststelling dat [persoon] als toeslagpartner van [appellante] werd aangemerkt, wat leidde tot een te hoog gezamenlijk toetsingsinkomen. De Dienst vorderde een bedrag van € 548,00 terug en herzag het voorschot zorgtoeslag voor 2022 naar € 334,00. De rechtbank verklaarde de bezwaren van [appellante] ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 maart 2025 behandeld. De kern van het geschil is of de Dienst [persoon] terecht heeft aangemerkt als toeslagpartner van [appellante]. De rechtbank had vastgesteld dat [persoon] op hetzelfde adres als [appellante] stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (Brp) en dat zij samen vier kinderen hebben. [appellante] betoogde dat [persoon] feitelijk niet op dat adres verbleef en dat er sprake was van een onjuiste inschrijving in de Brp.

De Afdeling oordeelde dat de Dienst terecht is uitgegaan van de inschrijving van [persoon] op het adres van [appellante] en dat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de inschrijving onjuist was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Dienst [persoon] als toeslagpartner kon aanmerken, zowel voor het jaar 2020 als voor de periode van 1 januari 2022 tot 15 september 2022. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

202404116/1/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 mei 2024 in zaken nrs. 22/5646 en 22/4863 in het geding tussen:
[appellante]
en
Dienst Toeslagen (hierna: de Dienst).
Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2021 heeft de Dienst het voorschot zorgtoeslag van [appellante] voor het jaar 2022 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 8 januari 2022 heeft de Dienst de zorgtoeslag van [appellante] over het jaar 2020 definitief vastgesteld op nihil, het kindgebonden budget van [appellante] over het jaar 2020 herzien, definitief vastgesteld op nihil en het aan haar uitgekeerde voorschot inclusief rente teruggevorderd.
Bij besluiten van 1 september 2022 heeft de Dienst de door [appellante] gemaakte bezwaren tegen het besluit van 28 december 2021 en het besluit van 8 januari 2022 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 oktober 2022 heeft de Dienst het voorschot zorgtoeslag van [appellante] voor het jaar 2022 herzien en vastgesteld op € 334,00.
Bij uitspraak van 24 mei 2024 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 1 september 2022 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Dienst heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door [persoon], en de Dienst, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget ontvangen voor het jaar 2020. Bij de definitieve berekening heeft de Dienst [persoon] aangemerkt als toeslagpartner van [appellante]. De Dienst heeft vervolgens de zorgtoeslag en het kindgebonden budget van [appellante] vastgesteld op nihil, omdat het gezamenlijk toetsingsinkomen van [appellante] en [persoon] te hoog is om hiervoor in aanmerking te komen. De Dienst heeft daarom een bedrag van € 548,00 (inclusief wettelijke rente à € 11,00) teruggevorderd. De Dienst heeft om deze reden ook het voorschot zorgtoeslag van [appellante] voor het jaar 2022 herzien en vastgesteld op € 334,00. Volgens de Dienst was [persoon] in de periode tussen 1 januari 2022 en 15 september 2022 de toeslagpartner van [appellante].
2.       In geschil is of de Dienst [persoon] terecht heeft aangemerkt als toeslagpartner van [appellante] over het berekeningsjaar 2020 en over de periode van 1 januari 2022 tot 15 september 2022.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft vastgesteld dat [persoon] van 30 december 2019 tot 12 augustus 2021 en van 1 oktober 2021 tot 15 september 2022 op hetzelfde woonadres in Varsseveld als [appellante] stond ingeschreven in de Basisregistratie personen (hierna: de Brp) en dat uit hun relatie vier kinderen zijn geboren. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] en [persoon] daarom op grond van artikel 3, tweede lid en onder a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in die periode toeslagpartners van elkaar zijn. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de Brp.
Het beroep en de beoordeling
4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Dienst [persoon] ten onrechte heeft aangemerkt als haar toeslagpartner. Zij voert aan dat, hoewel [persoon] in de Brp is ingeschreven op haar adres, hij daar feitelijk niet verbleef. Volgens haar woonde [persoon] van 2014 tot en met januari 2020 in Arnhem en van februari tot en met december 2020 in Wageningen. Er is dus wel sprake van een onjuiste inschrijving in de Brp.
4.1.    Zoals de Dienst in de schriftelijke uiteenzetting heeft toegelicht is in artikel 6, derde lid, van de Awir neergelegd dat regels kunnen worden gesteld op basis waarvan iemand die in de Brp niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven. Deze regels zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling Awir (hierna: de Uitvoeringsregeling). De Dienst gaat slechts in de gevallen als bedoeld in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling niet uit van het adres in de Brp. De Dienst heeft toegelicht dat uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling volgt dat slechts als sprake is van een inmiddels juiste Brp-inschrijving op het adres waar de betrokkene al voor de inschrijving woonde, betrokkene kan worden geacht al op dat adres ingeschreven te zijn geweest in de periode tot aan de datum van adreswijzing. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3897, onder 3.2.), acht zij deze uitleg, gelet op de tekst en toelichting op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling, niet onjuist.
4.2.    Vast staat dat [persoon] van 30 december 2019 tot 12 augustus 2021 in de Brp stond ingeschreven op hetzelfde adres als [appellante], te weten het adres [locatie 1] te Varsseveld. Verder staat vast dat [persoon] van 12 augustus 2021 tot 31 augustus 2021 in de Brp stond ingeschreven op het adres Vergersweg te Wageningen. Gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c van de Uitvoeringsregeling kan slechts worden aangenomen dat de inschrijving op het adres in Varsseveld onjuist is, als blijkt dat [persoon] al eerder dan op 12 augustus 2021 op het adres in Wageningen woonde. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door [appellante] in beroep ingediende stukken niet blijkt dat [persoon] in het jaar 2020 al woonachtig was op het adres in Wageningen. Uit de door [appellante] in hoger beroep ingediende stukken blijkt evenmin dat [persoon] al voor augustus 2021 op het adres in Wageningen woonde en dus ook niet in 2020. Dat [persoon] in een bepaalde periode regelmatig boodschappen heeft gedaan in Wageningen en een energiecontract heeft afgesloten voor een adres in Wageningen, is namelijk onvoldoende voor de conclusie dat hij op dat moment daar daadwerkelijk woonde. [appellante] is er ook niet in geslaagd om aan te tonen dat in dit geval zich de situatie voordoet dat de Dienst is uitgegaan van adresgegevens waarvan het de Dienst naar aanleiding van het bezwaar op grond van objectieve gegevens bekend is dat die onjuist zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1046, onder 3.5). Naar het oordeel van de Afdeling is de Dienst dan ook terecht uitgegaan van de inschrijving van [persoon] op het adres van [appellante] in het jaar 2020.
4.3.    [persoon] stond van 1 oktober 2021 tot 15 september 2022 weer in de Brp ingeschreven op hetzelfde adres als [appellante]. In de periode daaropvolgend, van 15 september 2022 tot 29 november 2022, stond hij in de Brp ingeschreven op het adres [locatie 2] te Utrecht. [appellante] heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat [persoon] al eerder dan op 15 september 2022 woonachtig was op dit adres. De Dienst is daarom terecht uitgegaan van de inschrijving van [persoon] op het adres van [appellante] in de periode 1 januari 2022 tot 15 september 2022.
4.4.    De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellante] zowel voor het jaar 2020 als voor de betreffende periode in het jaar 2022 onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een onjuiste inschrijving in het Brp als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat de Dienst [persoon] terecht heeft aangemerkt als toeslagpartner van [appellante] in het jaar 2020 en in de periode van 1 januari 2022 tot 15 september 2022.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.       De Dienst hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
488-1090